|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. In
de Zohar (Vaikra,
Tazria, blz. 40) is gezegd: “Alle hogere en lagere werelden zijn in de mens
besloten; alles, wat geschapen is en zich in alle werelden bevindt – is voor de
mens geschapen”. Maar zou de mens niet genoeg hebben aan onze wereld en heeft
hij nog hogere werelden nodig?
2.
Het doel van de Schepping is om de schepping maximaal te vergenoegen. Zodra bij
de Schepper een gedachte is opgekomen om zielen te scheppen, veranderde deze
gedachte direct in een voltooide handeling, daar voor een handeling is slechts
een gedachte van de Schepper afdoende. Waarom beperkte de Schepper zich dan, om
al deze werelden tot aan de onze, de allerlaagste wereld te scheppen, en
plaatste de ziel van de mens in een lichamelijk omhulsel?
3.
Het antwoord komt er op neer, dat de wens van de Schepper was om de schepping
met Zijn onthulling van Zijn
Volmaaktheid te vergenoegen. Maar hoe uit de Volmaakte als Hij is konden
dermate onvolmaakten voortkomen, dat zij door overeenkomstige handelingen
zichzelf in onze wereld dienen te corrigeren?
De ziel van de mens
bestaat uit twee componenten – een licht en een vat, waarbij een vat – dat is
de essentie van de ziel, en het licht, dat een vat vult, is juist een door de
Schepper voorbereide (beschikkende – vert.) genieting. En aangezien het doel is
in het vergenoegen van de zielen, d.w.z. in het bevredigen van hun wensen,
bestaat de gehele geaardheid en de essentie van de ziel alleen in de wens om
van het licht van de Schepper te genieten. 4. De schepping – dat is het
verschijnen van een object, welk object in generlei vorm voorheen bestond, uit
het niet-zijn. Maar hoe kan men veronderstellen, dat verscheen iets wat niet
bestond in de Schepper? Het nieuwe, dat de
Schepper schiep, bestaat in het scheppen van een vat – een ziel, d.i. de wens
om te genieten. Zulke eigenschap is er niet in de Schepper, aangezien Zijn
volmaaktheid sluit het voorhanden zijn in Hem van een of ander gebrek (wens)
uit.
5.
Een toenadering (samenvloeiing, vereniging) alsmede een verwijdering
(scheiding), welke in de geestelijke wereld actief zijn, worden door een
overeenkomst van eigenschappen van geestelijke objecten bepaald. Bij het
samenvallen van eigenschappen vloeien twee geestelijke objecten dermate in één
samen, dat het onmogelijk is om zij van elkaar te onderscheiden. Het verschil
in eigenschappen van objecten geeft een omvang van hun wederzijdse verwijdering
tot aan het tegenovergesteld zijn aan elkaar in geval van tegengestelde
eigenschappen.
6. Aangezien de Schepper – de bron van een genieting is, en de zielen – de ontvangers van deze genieting zijn, dan verblijven de zielen noodgedwongen in een geestelijke verwijdering van de Schepper. De wens van de Schepper is om te geven, en de wens van de ziel is – om alleen te ontvangen. D.w.z., de aard, de essentie, het karakter van de Schepper en de ziel zijn tegengesteld, en daarom is de ziel vanaf de geboorte maximaal van de Schepper verwijderd.
7. De
reden voor het scheppen van alle werelden bestaat daarin, dat de gehele
Schepping met behulp daarvan tot de volmaaktheid kan komen, welke volmaaktheid
de Schepper zelf is. Indien de zielen van de Schepper verwijderd zouden
blijven, hoe zou men Hem dan volmaakt kunnen noemen? En daarom creëerde de Schepper door achtereenvolgende beperkingen van zijn licht alle werelden – tot aan onze wereld toe, en plaatste de ziel – een kleine portie van licht, in een lichaam – een omhulsel uit onze wereld. Door het naleven van de wetten van de Tora bereikt de ziel de samenvloeiing met de Schepper en ontvangt een absolute genieting.
8. Maar de bijzonderheid van de Tora, welke de ziel in staat stelt om met de Schepper samen te vloeien, is werkzaam alleen in het geval, indien de mens bevat de Tora niet omwille van een beloning, maar omwille van het verstrekken van vreugde aan de Schepper. Pas dan bereikt de ziel, door geleidelijk langs de geestelijke trappen op te gaan, welke trappen werelden heten, de Schepper zelf. Het opgaan bestaat in een geleidelijke verkrijging van een nieuwe geestelijke eigenschap – het altruïsme (in tegenstelling tot aan de ziel eigen egoïsme). Door het opstijgen langs de trappen van sfirot en werelden, d.i. naar mate een toenadering tot de Schepper, ontvangt de ziel een voor haar bestemde genieting van het licht, en bovendien, [een genieting] van het samenvloeien met de Bron.
9. Hieruit wordt duidelijk de betekenis van een uitspraak uit het boek Zohar, dat alle werelden zijn alleen omwille van de mens zijn geschapen. Oorspronkelijk werden de werelden door middel van achtereenvolgende beperkingen van het licht geschapen – tot aan onze wereld toe, om de ziel in een lichaam te plaatsen, welk lichaam alleen genietingen wenst. Door de wetten van de Tora te vervullen, bevat de mens geleidelijk de eigenschap van de Schepper – het altruïsme, [hij] gaat langs dezelfde trappen geestelijk op, waarop de ziel in onze wereld was neergedaald. De geestelijke trappen – sfirot, werelden – dat zijn grootheden, maten van het verworven altruïsme. De mens stijgt geleidelijk op, totdat hij de eigenschap van een volmaakt altruïsme bereikt, zonder enige wens voor het verschaffen van een genieting aan zichzelf, en pas dan vloeit de ziel absoluut met de Schepper samen. Voor een zulke toestand is de mens dan ook geschapen. En daarom zijn alle werelden alleen omwille van hem geschapen.
10. Alle werelden, welke door een achtereenvolgende beperking zijn geschapen, d.i. een verzwakking van het licht, zijn absoluut geestelijk, hoewel wij ten behoeve van hun beschrijving juist zulke materiële termen gebruiken, als het opstijgen, afdalen, verschuiving, copulatie. Door dat te weten, kan men zonder angst met het bestuderen van de Kabbala aanvangen, aangezien een belangrijkste vergissing van degenen, die de Kabbala beginnen te leren bestaat in de verdinglijking, een materialisatie van geestelijke objecten.
11. Uit het voorgaande wordt het duidelijk, dat alle trappen van het verzwakken van het licht bestaan alleen ten opzichte van zijn verbruikers – de zielen. En hoewel het licht van de Schepper de gehele Schepping gelijkmatig vult, toch is de ziel in staat om een of andere portie licht te ontvangen alleen afhankelijk van de geestelijke nabijheid tot de Schepper. Eveneens als een achter het gordijn schuilende mens met
zichzelf achterblijft, hoewel hij tevens gedeeltelijk of volledig van anderen
verborgen is, zo ook het licht, dat van de Schepper uitgaat – overal één en
hetzelfde is, maar allerlei omhulsels, welke wij sfirot noemen, verbergen hem
van ons. Sfirot – dat zijn tien verzwakkende schermen, waarachter het hoogste
licht (de Schepper zelf) verbergt zich van de zielen. En de zielen kunnen hem
bevatten, d.i. het licht ontvangen, alleen in een hoeveelheid, welke door deze
schermen - filters afgemeten worden. Deze schermen - filters bestaan alleen in de werelden Brieja, Jetsiera, Asieja – daar, waar ook zielen bestaan. In [nog] hogere werelden – de A”K en de Atsieloet manifesteert het licht zich zonder een of andere omhulsels.
12. De werelden A”K en de Atsieloet bestaan als een noodzakelijke schakel voor het scheppen van de werelden BaJ”A. Deze werelden bevinden zich in de samenvloeiing met de Schepper, en met name van hen zal de ziel het licht ontvangen in de gmar tiekoen – in de toestand van de eindcorrectie.
13. Het is dus duidelijk, dat filters - sfirot, welke het licht van de Schepper verbergen, geen invloed op het licht zelf uitoefenen, doch slechts verzwakken hem ten opzichte van de zielen.
14. Daarom overal en altijd kan men drie categorieën onderscheiden: het licht van de Schepper, de ziel, het licht dat de ziel vult. In de ziel (vat) zijn er twee tegenovergestelde eigenschappen – het verbergen en het onthullen. Aanvankelijk loopt de ziel een fase van het volledige verbergen van het licht. Maar indien de ziel waardig bevonden wordt, dan verandert de eigenschap van het verborgen te zijn in zijn tegenpool: hoe grover is aanvankelijk de ziel, des te meer licht zij bij de correctie van haar van de Schepper verwijderde eigenschappen kan ontvangen.
Het gemeenschappelijke bij al deze categorieën is, dat elke [categorie] wordt in vier onderafdelingen verdeeld, en de hoogste – de vijfde categorie – dat is het punt in HaVaJ”A, kether, A”K, or jechieda, vormt een verband met de Schepper. Er zijn tevens allerlei subcategorieën – tussencategorieën, welke de bovengenoemde categorieën verbinden. De uitgangscategorie is de oorspronkelijke Schepping – HaVaJ”A, uit het punt waarvan alle ktariem (mv. van kether – vert.) uitgaan; uit de letter joed – [waaruit] alle chochmot; uit de letter hej – alle bienot, enz. D.w.z., elke uit de bovengenoemde categorieën, op haar beurt, wordt in dergelijke subcategorieën onderverdeeld, welke subcategorieën, op hun beurt, tot oneindigheid [worden onderverdeeld] en welke, waarlijk, de Boom des Levens vormen, die uit Eén wortel voortspruiten, d.i. uit het punt – uit het embryo (de oerschepsel – vert.) – uit de oorspronkelijke toestand in het licht, welk licht uit de Schepper uitgaat. 2. Als
gevolg van de Ts”B (tweede beperking) zijn de keliem kether, chochma en biena
(G”R) gescheiden van keliem Z”A en Malchoet (ACha”P):
waar G”A (kether, chochma en Ga”R de biena – vert.) – dat zijn inwendige keliem, aangezien men kan ze gebruiken voor het ontvangen van het licht, en ACha”P – dat zijn uitwendige keliem, aangezien zij kunnen geen licht ontvangen, wegens het ontbreken van geschikte krachten in de masach. Dienovereenkomstig schijnt in deze keliem van verte het licht, dat als het ware omringt ze, doch kan het niet binnenkomen. Als gevolg van deze indeling in de geestelijke wereld, zijn de overeenkomstige categorieën G”A en ACha”P tevens in onze wereld onderling ingedeeld: d.w.z. het lichaam, ziel en haar wortel zijn gescheiden van kleding en woning van de mens.
Tussen het lichaam en de kleding van een geestelijke partsoef en de wereld bevindt zich de plaats van kliepot, en daarom heet deze plaats donder, aangezien daar noch inwendige licht, welk G”A vult, noch het uitwendige licht, welk licht ACha”P omringt. Ten opzichte van de partsoef Z”A van de wereld Atsieloet dient tot een kleding de talliet, en tot een woning – hemelgewelf.
3. Elke
partsoef bestaat uit tien sfirot. Na de Ts”B, indien in een partsoef de
aviejoet 0 aanwezig is, kan hij geen licht ontvangen, doch hij bevindt zich
slechts in zee van licht – een genieting, welke tot hem van een hogere partsoef
aankomt, waarbij hij niets ontvangt In een zulk geval
zegt men, dat een partsoef zich in de toestand embryo (oebar) bevindt, en een
hogere partsoef – in een toestand van zwangerschap (ieboer). Dat komt, omdat
een lagere partsoef in het geheel geen zelfstandige handelingen (het ontvangen
van licht) verricht, behalve dat hij weigert om het licht binnen zichzelf te
ontvangen, omdat hij weet, dat hij de verleiding om te gaan genieten niet
aankan, daar deze de kracht van zijn scherm te boven gaat.
Daarom bevindt hij zich als het ware binnen een hogere partsoef en maakt alleen gebruik van zijn keliem netsach, hod en jessod. Het in hen passief ontvangende licht heet or nefesj, en keliem netsach, hod en jessod heten kaved (lever). Door invloed van het vullende licht groeien deze keliem geestelijk op. D.w.z., door van het licht geleidelijk zijn geaardheid te ontvangen, vergroten de keliem hun masach, totdat zij de aviejoet 1 bereiken. Door over de masach op de aviejoet 1 te beschikken, kan een
klie al het licht ontvangen, doch een weinig [licht] – slechts or roeach. En
aangezien een hogere partsoef, waarin zich een oebar bevindt, met sterker licht
is gevuld, dan om een oebar van een geweldige ontvangst van het licht af te
schermen (wanneer een genieting drukt, dwingt om hem te ontvangen, en een klie
niet in staat is om zich ervan af te houden) alsmede van het breken (sjviera),
houdt een hogere partsoef op om een lagere te voeden, d.i. om hem het licht door
te geven. Daarmee “stoot” hij hem van zich uit – er vindt een geboorte (lieda)
plaats van een zelfstandige, d.w.z. reeds over zijn eigen scherm beschikkend
lichaam (wens). Een op die manier geboren partsoef kan al het licht in keliem
chessed, gvoera en tieferet ontvangen, in aanvulling van het ontvangen van het
licht in keliem netsach, hod en jessod. De keliem chessed, gvoera en tieferet –
ChaGa”T heten lev (hart).
Vervolgens breekt een periode van voeden (jenieka) met melk (chalav), waar or chassadiem – chalav, welke van een hogere partsoef uitgaat, brengt geleidelijk groot – geeft aan een masach van een lagere partsoef kracht, totdat hij de kracht op de aviejoet 2 bereikt. En dan zal hij, als een volwassene, zelf een soort voedsel uit kunnen zoeken, d.i. zelfstandig zal kunnen uitkiezen en het aanvoerende licht beperken.
Een zulke toestand heet mogien (verstand) – met het verschijnen van de keliem chochma, biena en daat – ChaBa”D – moach (merg) met dienovereenkomstige licht or nesjama. Bovendien, deze drie toestanden van een partsoef bekleden elkaar, aangezien bij het verschijnen van een nieuwe toestand wordt een vorige [toestand] altijd behouden.
4. Op die manier zien wij, dat in een partsoef, welke zich onder de Ts”B bevindt, ontbreken de keliem kether en chochma, aangezien de kracht van een masach op de meest grove keliem ontbreekt, welke keliem zich in de sof van een partsoef bevinden. En vandaar verschijnt bij kliepot een mogelijkheid om voor zichzelf het licht te grijpen.
Daarom is een bijzondere correctie nodig (tiekoen), om aan kliepot geen mogelijkheid te geven het licht uit een partsoef weg te rukken. Deze tiekoen heet miela – een besnijdenis, het afhakken op het einde van een partsoef van een deel van huid, daar de huid overeenkomt met de sfira malchoet.
In onze materiële wereld overeenkomt dit met het afhakken van de voorhuid. Het afhakken van de klie malchoet - de huid van een partsoef, kan een partsoef voortbrengen, welke [partsoef] het or chochma ontving – pas dan zal hij zien, wat tot een kliepa, en wat tot de kdoesja behoort, en hij hakt af, d.w.z. besluit om geen onreine keliem te gebruiken. Maar dat is niet genoeg, want een kliepa kan het licht ook van andere keliem weggrijpen.
En daarom is het nodig: Tegen de kliepa Roeach Seara (stormende winde) – [dient men] de voorhuid af te hakken; (Het blootgestelde deel van het vlees – de Z”A, heet “chasjmal”). Tegen de kliepa Anan Gadol (grote wolk) – [dient men] de huid van de voorhuid op te rollen; Tegen de kliepa Esj Mietlakachat (opbrandend vuur) - [dient men] een portie bloed uit te persen. En pas dan zal de siejoem van een partsoef niet in de malchoet zijn, maar in de jessod – de klie bassar (vlees), welke klie chasjmal heet, en de op hem overgebleven huid heet kliepa Noga (schittering), welke kliepa een partsoef dient nog te corrigeren.
De belangrijkste bende van kliepot, d.i. onreine, van de kdoesja afbrengende krachten, is bij de jessod van een partsoef (kinderen voortbrengend orgaan) geconcentreerd. Vandaar, dat in onze wereld de aantrekkende kracht, een genieting van het gebruik van overeenkomstige keliem – de meest grote van alle genietingen, de basis van alle genietingen. En, trouwens, naar mate de mens geestelijker groeit, des te met grotere kracht kliepot verleiden hem.
Zoals de Talmoed vertelt, na de vernietiging van de Tweede Tempel een echte smaak naar een copulatie is alleen bij die happy few in onze wereld overgebleven, die de geestelijke krachten van de hogere werelden beginnen te bevatten. Aangezien hoe hoger een trap men bevat, d.i. hoe meer licht in de ziel binnenkomt, des te groter is de verleiding voor de kliepot, d.w.z., voor de “ik” van de mens om hem voor zichzelf te ontvangen en zichzelf genoegen te verstrekken.
Maar bij degenen, die een dierlijk leven leiden zijn zowel genietingen, als het lijden van het dierlijke niveau, omdat de wensen, d.i. keliem, welke door hen bevat worden, bevinden zich op het laagste niveau van het gehele heelal.
De drie onreine kliepot, t.w. Roeach Seara, Anan Gadol en Esj Mietlakachat heten in de Tora “Elokiem Acheriem” – “Andere Godden” – ofwel de Slang.
5. De kliepa Noga bestaat uit twee delen – een geschikte voor het gebruik, d.i. waarop men een masach kan verkrijgen, en een ongeschikte – waarop het onmogelijk is een masach vóór de gmar tiekoen te maken.
Daarom heet de kliepa Noga de Boom van Goed en Kwaad – afhankelijk van aan wat, aan welke klie deze kliepa zich aansluit: indien tot keliem met een scherm, d.w.z. tot de keliem van kdoesja, dan wordt zij de Boom van het Goed, maar indien zij zich tot de keliem aansluit, welke keliem niet over een masach beschikken, d.i. tot de drie onreine kliepot, dan verandert zij in de Boom van het Kwaad. 6. De Schepper doet alle kliepot opleven, aangezien zij allemaal ook in eenieder van ons bestaan opdat wij, door hun verleidingen te boven te gaan, onze masach zouden kunnen grootbrengen, te laten toenemen, en daardoor langs de trappen der werelden tot aan de Schepper zelf [zouden kunnen] opgaan, waarbij wij een genieting van de toenadering tot Hem [zouden kunnen] ontvangen.
Parallel met de
werelden ABaJ”A van kdoesja bevinden zich de werelden ABaJ”A van toem’a (van
kliepot, van onreine krachten). Alleen door een bijbehorende kracht van trappen
der kliepa te overwinnen, neemt de mens een plaats tegenover de kliepa op de
trap van de kdoesja in.
Voorbeelden van de
kliepa Noga zijn: Batja – de dochter van Farao, Liliet – de vrouw van Adam,
enz. Zij allemaal (duivels, heksen) heersen ’s nachts (een toestand, wanneer
het or chochma niet binnen een klie kan schijnen, wegens het ontbreken van een
masach, d.i. het or chassadiem).
Wij zien, dat onze enige mogelijkheid bestaat in het aansluiten van Noga tot de klie kadosj - bassar óf tot drie onreine kliepot. Alleen daarin is onze vrijheid van de wil – in de keuze van RaPa”Ch netsoetsiem uit de kliepot Noga en hun overbrenging in de kdoesja. De reine (kasjer) dieren – dat zijn degenen, die tot de kliepat Noga behoren – [die zijn] geslacht, gereedgemaakt en op een bijbehorende wijze voorbereid en zo worden zij als het ware in de kdoesja overgezet.
Ook het volk Israël verenigt zich met de kliepat Noga. De volkeren van de wereld, alsmede de onreine dieren behoren tot de drie onreine kliepot, welke tot lev ha-even behoren, die men niet vóór de gmar tiekoen kan corrigeren. Een treffend voorbeeld van de kliepat Noga is para adoema – de rode koe, een as waarvan werd in de Tempel voor de geestelijke reiniging gebruikt.
7. Zoals wij reeds eerder hebben geleerd, in keliem van de sof van de Galgalta ontbreekt een masach, en daarom kunnen zij geen licht omwille van de Schepper ontvangen. De bij hen aanwezige masach stoot een genieting alleen weg.
Om aan deze masach een aanvullende kracht te geven, daalden nekoedot de Sa”G onder de taboer van de Galgalta. Nekoedot de Sa”G bestaan, zoals werd aangegeven, uit de Ga”R – die niets wensen, en de Za”T – die wensen om te ontvangen ten behoeve van de Z”A. Daarom daar, waar zich Ga”R nekoedot de Sa”G verspreidde – alleen daar verschenen de keliem, welke keliem geschikt zijn voor het ontvangen van het licht – vanaf de taboer tot chaze (parsa) van nekoedot de Sa”G.
Om in een deel van de malchoet, welk deel zich onder de parsa bevindt, de eigenschap van de biena – te geven, in te brengen, is een sjviera voor nodig, aangezien alleen door een ontploffing kan men dermate tegengestelde egoïstische en altruïstische eigenschappen verenigen.
Uit Ga”R van de Nekoediem werden de keliem Ga”R van de Atsieloet gevormd, t.w. de Atiek, de A”A en de Av”I. Als gevolg van het breken (sjviera) vermengden zich de keliem G”A en ACha”P van de wereld Nekoediem.
Het scheiden van keliem G”A en de biena van de Z”A en de malchoet in de wereld Brieja – heet miela – besnijdenis. Het opstijgen van G”A en de biena in de Atsieloet laat toe om in de Atsieloet in aanvulling van de aldaar aanwezige lichten nefesj en roeach tevens het or nesjama te ontvangen. De in de wereld Brieja overgebleven keliem Z”A en malchoet vertegenwoordigen de kliepa Roeach Seara.
Het scheiden van keliem G”A en de biena uit de Z”A en de malchoet in de wereld Jetsiera heet prieja – het oprollen van de huid na de besnijdenis. Het opstijgen van deze keliem in de Atsieloet roept in de wereld Atsieloet het verschijnen van het aanvullende licht or chaja, en de overgebleven keliem Z”A en malchoet vertegenwoordigen de kliepa Anan Gadol.
Het scheiden van keliem en de biena in de wereld Asieja heet akiezat dam – het uitscheiden van bloed. Het opstijgen van deze keliem in de Atsieloet voegt aan de wereld Atsieloet het or jechieda toe, en de overgebleven keliem Z”A en malchoet heten de kliepa Esj Miklachat.
Deze tiekoeniem – dat is de correctie van de ziel van de mens. Een dier, indien het kosjer is, wordt gecorrigeerd, aangezien kliepot worden door een bepaalde, correcte doding en het kosjer maken (het zouten) weggenomen – d.i. door het uitscheiden, om precies te zijn, het stoppen van het bewegen van bloed. De vruchten van bomen, d.i. het vegetatieve niveau van de Schepping – worden gecorrigeerd door het uitscheiden van de kliepa gedurende de eerste drie jaren (orla) bij een voorwaarde van het hun verbouwen in het Land Israël.
Dezelfde tiekoeniem vinden plaats ook bij de correctie van het dierlijke en het vegetatieve niveau van de menselijke ziel.
8. De niet-gecorrigeerde delen van keliem – kliepot heten ook “joed – alef siemanej ktoret” – elf soorten van reukstoffen. Hun bestaan verplichtte het doen opgaan van ktoret (11 reukstoffen) in de Tempel (zie siedoer “Tfielat kol pe”, blz. 21, en 98).
9. Adam
bestaat uit or en klie, waar de ziel – dat is het van de Zo”N de Atsieloet
ontvangende licht – NaRa”N, en klie – dat is het geestelijke lichaam – het
ontstaat uit de klie chasjmal van de Z”A de Atsieloet. Deze klie chasjmal heet
tevens kledij (koetonet – hemd, levoesj, waarover menig maal in de Tora wordt
gesproken).
Na de correctie van
de zonde bleven alleen nagels in het lichaam van Adam over, welke met de
kliepat Noga verbonden zijn en daarom op hen wordt havdala (scheiding) gedaan
tussen kodesj (sjabbat) en chol (weekdagen) aan het einde van een sjabbat bij
het vuurlicht – het licht chochma, zoals ons reeds bekend is, is in staat om
een klie chasjmal uit kliepa in kdoesja over te laten gaan.
Aangezien deze een
vierde klie is, dan – wanneer or chochma in de kether binnenkomt - verschuift
in de Z”A uit de biena or nefesj en op die manier de Z”A – bassar – chasjmal,
wordt een klie kadosj – een zuivere klie.
En wanneer Adam
zondigde, voelde hij een behoefte in een kleding – chasjmal en de Z”A de
Atsieloet. De Schepper creëerde voor Hem een nieuwe kledij, maar nu al uit de
chasjmal van Gan Eden Arets – uit de aardse paradijselijke hof – uit de
malchoet de Asieja, en de bovenkleding van de ziel – uit de kliepa Noga. En
daarom stamt de geestelijke kleding, d.i. de klie van de ziel van alle mensen,
uit de kliepa Noga – een mengsel van het goed en kwaad.
Door middel van de
Tora en de Voorschriften is de mens in staat, om na te hebben beseft, wát het goed en wát kwaad is, ze te scheiden en
het goed – d.w.z. het geschikte deel van de klie – in de Atsieloet op te
heffen. En zo keer op keer, totdat hij de gehele Noga uitscheidt en haar goed
deel in de Atsieloet overbrengt – en daarmee zal hij zijn aardse taak voltooien
– en dat is de taak van eenieder van ons, totdat wij allen samen de komst van
de Masjiejach zullen oproepen.
10. Het materiële lichaam van de mens stamt echter niet uit de Noga, maar uit een geheel ander materiaal, en de mens gewaarwordt deze twee categorieën – indien hij waardig bevonden wordt - al binnen het materiële lichaam. De één is zuiver – [die is] uit de chasjmal, en de tweede – [die is] uit een mengsel van het goed en het kwaad, welke Jetser Tov heet – het goede [beginsel] en Jetser Ra – het slechte beginsel, neiging, welke stamt uit de kliepat Noga, die ook “dierlijke ziel” genoemd wordt.
11. Met behulp van een bepaalde motivatie corrigeert de mens de levoesj - kledij voor het licht nesjama. Door het bestuderen van de Tora brengt de mens de Noga uit de Jetsiera in een levoesj voor het or roeach, en door het vervullen van Voorschriften brengt hij de Noga uit de Asieja in een levoesj [voor het] or nefesj – en op die manier herstellen wij opnieuw allen in totaal de levoesjiem, welke vóór de zondeval van Adam waren geweest – en eenieder heeft zijn aandeel in dit werk, en in overeenkomst daarmee worden aan eenieder de dagen van zijn leven toebedeeld.
1) Kdoesja
(heiligheid) 2)
Noga – buitenbedekking van de Slang (neutraliteit). 3) Drie
kliepot – de essentie van de Slang (onreinheid). 4) Olam
ha-Ze (buiten het geestelijke).
12. In
de Kabbala worden geestelijke objecten bestudeerd, die wortels van onze wereld zijn. Daarom acht ik het noodzakelijk om nog
eens de lezer te waarschuwen over het niet steekhoudend zijn van het toepassen
van de verkregen kennis alsmede hun simpele koppeling aan objecten van onze
wereld. Ik zal als voorbeeld een fragment nemen uit het boek van AR”I “Ets
Chaim” (deel 2, sjaar 42):
“Laten wij nu de
essentie van onze wereld (olam ha-Ze) bekijken. Dus de hemelgewelven, welke wij
zien (wie zie! – not. van de auteur) in de vorm van tien ons omringende sferen,
zijn tien sferen (sfirot) van de malchoet de Asieja, en in hun centrum bevindt
zich de partsoef malchoet de Asieja – d.w.z., in de plaats van de
Paradijselijke Hof der Aarde. En de malchoet de Asieja zelf heet “Jerusalem”.
“Ets Chaim” (deel
2, sjaar 43): “Laten wij uiteenzetten, wat is de Paradijselijke Hof: dat is het
centrale punt van de equator ten zuiden van het land Israël, tegenover de biena
bij de malchoet de Asieja. En deze Paradijselijke Hof is voor de rechtvaardigen
in de toekomstige wereld bereid, en daar
ontbreken alle kliepot”.
Alles, waarover in
de Kabbala en in de Tora gesproken wordt, wordt niet voor onze kennis gezegd,
maar als een leidraad tot het handelen. En naar mate van een geestelijke groei
van de mens, indien bij zijn handeling een of andere bij hem ontbrekende kennis
over de geheimen van de wereld nodig is – dan ontvangt hij die [kennis] van
boven. Indien hij wenst om deze kennis niet voor de geestelijke verheffing te
verkrijgen – dan zal de verwervingen ervan hem alleen maar schaden zowel
fysiek, als geestelijk. Hoe de geestelijke wortels, door binnen het materiaal - omhulsel van onze wereld actief te zijn, ons een zichtbaar en voelbaar beeld van deze wereld geven, in beweging, tijd en ruimte, hoe deze geestelijke krachten de jaartijden, kleuren, gebeurtenissen bepalen – kortom, op welke manier de sjchiena de materië bekleedt – dat lukt alleen degene, die waardig bevonden wordt.
13. De Z”A in de wereld Atsieloet wordt in twee delen ingedeeld: boven de chaze en onder de chaze. Boven de chaze heet zijn deel Israël en de [hem] bijbehorende noekva heet Lea. Onder de chaze heet zijn deel Jaakov en de bijbehorende noekva heet Rachel.
Aangezien de partsoef Adam over twee noekva’s beschikt: boden de chaze – Liliet, en vanaf de chaze tot de siejoem – Chava. De Z”A heet eveneens Adam. Wij hebben reeds geleerd, dat de noekva van de Z”A ontstond van hem, en zoals in de Tora wordt verteld, hield Jaakov, [die] ook wel het onderste deel van de partsoef Z”A is, van Rachel, en niet van Lea, daar alleen zij hem als noekva geschikt was.
En wanneer hij van Jaakov Israël is geworden, d.w.z., van de Schepper de tweede naam ontving – en een nieuwe naam betekent een nieuw niveau – werd hij in volle hoogte als de Z”A en kon toen begrijpen, dat Lea is groter, dan Rachel, hoger dan zij. Maar zolang hij Jaakov was kon hij met Lea niet in zievoeg binnenkomen, daar zijn scherm niet afdoende kracht had om haar te vullen. En daarom diende hij 7 jaar (7 sfirot vanaf de kether tot de tieferet) wachten, voordat hij de noekva Rachel ontving.
Daarom, wanneer Jaakov Lea verkreeg, was hij in de toestand als nacht, aangezien het licht chochma aanwezig was zonder het licht chassadiem (d.i. zonder scherm) en na de Ts”A is het or chozer, zoals bekend, - de noodzakelijke voorwaarde voor het ontvangen van het or chochma.
14. De partsoef Lea in onze wereld wordt met de hoofdtfillien (in het Heb. tfillien sjel rosj – vert.) geassocieerd. Het werd Mosje gezegd, dat hij op de berg Sinai alleen de nek van de Schepper te zien zal krijgen, aangezien hij slechts op het niveau van de biena bij de partsoef Lea was opgestegen, welke [partsoef] een vorm van de letter dalet heeft – de knoop van de hoofdtfillien, welke zich achter de Z”A bevinden.
De partsoef Rachel overeenkomt met de handtfillien. En natuurlijk, is de tfillien van huid gemaakt, daar de tfillien met de malchoet overeenkomt – met de noekva’s Rachel en Lea.
15. Zoals bekend, in de Ts”B wordt de tieferet (biena in goef partsoef) in twee delen verdeeld, want haar bovenste deel tot de biena behoort, tot de keliem Ga”R, terwijl de onderste [deel] – tot de Za”T, tot de Z”A – daar de biena het licht omwille van hem, voor hem ontvangt. Hier echter, in de wereld Atsieloet, verdeelde de tieferet de Z”A zich in drie delen – het bovenste deel behoort tot Lea, het onderste – tot Rachel.
Het middelste deel van de tieferet [van] de Z”A heet in de Tora terafiem – idolen, welke Rachel van haar vader Lavan stal en gaf zij niet aan Lea te gebruiken, aangezien met behulp van het middelste deel van de tieferet, welk deel tot Lea is aaneengesloten, een wens ontstaat om het gehele or chochma te ontvangen, en niet zijn klein deel, dat voor de Z”A nodig is.
En het gehele or chochma kan men niet vóór de gmar tiekoen voor zichzelf ontvangen – daarom heet een zulke handeling “avoda zara” – idolen, andere goden aanbidden. Lavan vertegenwoordigt echter de bron van het or chochma – Abba in de wereld Atsieloet.
Uit het gegeven voorbeeld kan men nog eens zien, in hoeverre bijzonder zijn afgodendienaars en zondaars, welke in de Tora worden beschreven – hoe is hun geestelijk niveau. Zoals in de Tora wordt gezegd, Mosje, na [in de lucht] te hebben gesprongen, reikte met veel moeite met zijn staf tot de scheen van Og – de koning van het land Basjan. Zo is het verschil in hun trappen – niveaus in de geestelijke wereld!
Het verschil bestaat, natuurlijk, nog in datgene, van welke kant – d.i. de Kdoesja of de Toem’a – de mens zich bevindt. Immers de Farao belichaamt de gehele malchoet – zoals in de Sjier ha-Sjieriem (Het Lied der liederen 1; 9) wordt gezegd: “Aan een merrie in de wagen van de Farao stelde ik je gelijk, mijn geliefde”, - zo richt zich de Schepper aan de Sjchiena, de zielen van rechtvaardigen. Zij, deze zielen, zijn slechts een merrie in de wagen van de Farao. Alleen na zijn ogen te hebben geopend, na de Hoge Werelden te hebben aanschouwd, kan men begrijpen, wie zijn de zondaars van de Tora.
16. Het middelste deel van de tieferet de Z”A – dat is de plaats van de opening, het stralen van het or chochma. En daarom heet het de Boom van het Bevatten – Ets Daat. En juist in het feit, dat dit deel van de Z”A wordt gebruikt, is het verschil besloten tussen de Kdoesja en de Toem’a. Biel’am, bijvoorbeeld, ging in Ararej Kedem tot Aza en Azaël om bij hen in leer te gaan, hoe men deze deel van de Z”A te gebruiken. Het niveau van Biel’am – [is] op het niveau van het uitgaan van het or chochma uit de malchoet van Lea, en daarom heet hij Biel’am, daar hij wenste dit licht livlom (verzwelgen).
Lavan was echter de grootvader van Biel’am, en de ziel van Lavan keerde zich in Biel’am terug, waardoor in hem de wens werd opgewekt om met behulp van terafiem, eveneens als zijn grootvader, het or chochma te ontvangen. Maar zonder terafiem was hij als een blinde, en daarom wist hij niet, dat Jaakov met zijn vrouwen en kinderen van hem vluchtte (de Tora. Beresjiet. Vajetse, 39; 22). Trouwens, Aza en Azaël – dat zijn die twee engelen, welke de Schepper trachtten te overreden om de mens niet te creëren (zie 4 categorieën: barmhartigheid, waarheid, gerechtigheid en vrede).
17. Ook de chet van Ets Daat – de zondeval van Adam – vond plaats vanwege het gebruik van het middelste deel van de tieferet der Z”A. De bedwelmende wijn – het licht chochma, welke van de sof [van] Lea uitgaat (akvaim, van het woord ekev – hiel, gematria 172), brachten Adam in een roes (anaviem – druiven, gematria is eveneens 172) en brachten tot de wens om het middelste deel van de tieferet de Z”A – Ets Daat te gebruiken, wat vóór de gmar tiekoen verboden is.
Maar had Adam tot de sjabbat [ermee] gewacht – tot de toestand, welke met het opstijgen van de werelden tot het niveau van de gmar tiekoen overeenkomt, dan zou hij ook de vrucht van de Ets Daat – de Boom van het Bevatten kunnen nuttigen. Maar als gevolg van het gebruik van het licht chochma voor zichzelf (daar het scherm op dit licht nog afwezig was), viel hij van zijn geestelijk niveau, en al zijn 9 sfirot, behalve de kether, vielen in de kliepot, aangezien hij ging wensen, eveneens als Aza en Azaël, het licht, welk licht aan de zielen alleen in de gmar tiekoen schijnt.
18. Na de eerste zondeval ging Adam door te zondigen – en er werden hem, op die manier, sjejdiem, roechiem, lilien (verscheidenheden van onreine krachten, welke het licht chochma voor zichzelf wensen) – d.i. heksen, vandalen (vernielzuchtige wezens), enz. Hun ontstaan kwam direct van Adam voort zonder medewerking van Chava – door middel van het uitstorten van zaad, d.w.z. het ontvangen van het licht chochma zonder noekva – masach, dat in de Tora als zonde geldt.
Direct daarna, kwam hij bij Chava, en zij werd zwanger met Kaïn – d.w.z. Adam maakte van een scherm gebruik en wenste het licht chochma in de toestand van kdoesja, niet voor zichzelf, te ontvangen.
Maar aangezien hij zich nog onder de heerschappij van zijn vorige daden bevond, werd Kaïn met slechte, egoïstische neigingen geboren. En van hem stamde al die generatie, die tot de zondvloed leidde.
En alleen uit de tweede zievoeg van Adam met Chava werd Hevel geboren – de partsoef kdoesja. Vervolgens Adam verliet zijn vrouw wederom, waarbij hij zijn zaad bleef uitstorten – d.i. hij ontving het licht chochma zonder noekva – masach, totdat hij tot Chava opnieuw terugkeerde en verwekte Sjeth.
19. Kaïn naar zijn aard wenst het licht chochma zonder het licht chassadiem. Hevel, daar hij al in de kdoesja is geboren, d.w.z. door middel van een scherm, wenst voor alles het or chassadiem. Aangezien Kaïn ouder is, wat betekent dat hij qua niveau hoger, dan Hevel is, ontvangt Hevel via hem het licht.
En gezien het feit, dat Kaïn niet wenst om met behulp van een masach het licht te ontvangen – en zonder masach kan men geen licht aan Hevel doorgeven, staat dat gelijk aan het vermoorden van Hevel, daar het or chochma – dat is or chaim, het licht van het leven. En op de vraag van G-d waar is Hevel, antwoordde hij: “Ben ik soms de hoeder mijns broeders? (de Tora. Beresjiet. 5; 9) – d.w.z., waarom in vredesnaam ben ik verplicht om hem te bevoorraden, over hem te zorgen, hem or chochma te geven ?
20. De zielen [die ontstaan] uit het uitstorten van zaad, d.i. uit het uitgaan van het licht van de hemel (zachar), maar die niet de aarde (nekejva, noekva) hebben bereikt, d.i. een masach – bevinden zich als het waren in de lucht hangende. En pas later het water, het or chassadiem, kan ze corrigeren.
De zondvloed, eveneens als andere bestraffing van de Tora – dat is geen bestraffing, maar slechts een tiekoen – correctie. Aangezien deze zielen geen geschikte klie – goef ontvingen, heten alle deze heksen, vandalen, enz., zonder lichaam. Na de zondvloed echter kunnen deze zielen geleidelijk in onze wereld neerdalen, waarbij zij zich in lichamen van geestelijk nieuwgeboren [schepselen] inhullen, en op die manier beweegt de Schepping zich tot de gmar tiekoen voort.
De zondvloed zelf – dat is een tiekoen, om de kliepot af te
scheiden, zodat geen nare gedachten in ons zouden heersen en zodat wij
verleidingen om aan zichzelf genietingen te verschaffen te boven zouden kunnen
gaan. Ook de 10 Haroegej Malchoet is een tiekoen, de correctie van die 10
druppels zaad, welke bij Josef onder invloed van de vrouw van Potifara waren
uitgescheiden (de Tora. Beresjiet, Vajesjev, 39).
21. Men dient op te merken, dat juist de zielen, welke uit uitstorting van zaad geboren zijn, zijn hoger, dat degenen, die met behulp van de noekva – masach zijn geboren, aangezien de eersten zijn niet door een masach beperkt zijn en zijn slechts met de wens van de Zachar (het mannelijke beginsel, een invloed, het altruïsme, de Z”A) om het licht zonder inkleding van dit licht in een hem beperkend omhulsel uit het or chassadiem, verbonden zijn. Maar er bestaat een sterke invloed van kliepot - verleidingen op dergelijke hoge zielen.
22. Adam
bevat in zich alle zielen en alle werelden BaJ”A. Na de zondeval verbrokkelde
zijn ziel zich in scherven, welke scherven in de kliepot vielen, welke kliepot
in 70 delen – volkeren zijn ingedeeld. De betekenis van de galoeten (verbanningen)
uit Israël (Atsieloet) naar een vreemd land bestaat daarin, om de joden
(altruïstische keliem) met de 70 volkeren van de wereld te vermengen, om uit
die volkeren zuivere zielen uit te laten zoeken, welke zielen vanwege de
zondeval in de kliepot vielen.
Zoals in de Midrasj
Rabba is gezegd, het doel van de verbanning en het leven van Israël onder de
goïm bestaat daarin, om de geriem – tot het Jodendom bekeerden – zich tot hem
te laten aansluiten.
De grootste kliepa
heet Mietsraïm (Egypte) – van woorden miets (jetser, wens), raïm (mv. van het
woord ra – de slechte neiging van de mens, het egoïsme). Daarom maakte Josef
aan de nieuwe bekeerden een besnijdenis, hij stootte de 3 kliepot van de klie
kdoesja weg.
Zijn wens was hoofdzakelijk om die sjediem, roegiem (heksen, duivels) te corrigeren, welke van het uitstorten van zaad van Adam zijn geboren – omdat dat zijn juist de meest hoge zielen, welke zielen is het in principe mogelijk om te corrigeren alleen door vele zielstransmissies.
Daarom verscheen het joodse volk (jehoedie – van het woord “jechoed” – vereniging, samenvloeiing met de Schepper – alsmede van het woord “m’joechad” – bijzondere, omdat het vrij is van eigenliefde, en alleen zulke [schepselen] kan men “jehoedie” noemen) alleen met de generatie van Jaakov.
Dat is het volk, welk uit zielen bestaat, die de correctie zijn doorgelopen in zielstransmissies – gielgoeliem vanaf de Adam tot Jaakov. En vanaf Jaakov begon de correctie van de zielen, welke zielen baniem (zonen) heten, t.o.v. de zielen van Avraham, Itschak en Jaakov, welke avot (vaderen) heten.
In Egypte allen waren Egyptenaren. Maar door middel van werk aan zichzelf scheidde zich van de algemene massa [mensen] een deel – “goj mie kerev goj” – en werd tot een afzonderlijk volk. D.w.z., de netsoetsiem (het deel van Israël), welk in de kliepot (het deel Mietsraïm) viel, corrigeerden – zochten uit en brachten omhoog in de Atsieloet – een deel van de kliepot, en zo ontstond het volk Israël.
23. Maar vóór de zondvloed juist deze hoge zielen negeerden de Schepper – hoofdzakelijk, zoals de Tora verteld, door het uitstorten van het zaad op de grond. En zij werden gedeeltelijk door de zondvloed gecorrigeerd, door de uitwerking van lichten chassadiem - maim, door water, welk water op een klie zijn eigenschappen overbrengt.
De tweede zielstransmissie van deze zielen vond plaats in de “dor haflaga” – de generatie van het scheiden van mensen in volkeren. De derde zielstransmissie vond plaats in de bewoners van S’dom.
24. In de mens zijn er drie zielen: 1. nefesj kdoesja – de heilige ziel, welke geen correctie nodig heeft, daar zij alleen uit het goede bestaat; 2. nefesj Noga – deze bestaat voor de helft uit het goed en voor de helft uit het kwaad, d.w.z. het hangt van de keuze door ons van onze daden. Indien zij zullen aan onze correctie bijdragen (in een zulk geval heet een daad “Voorschrift”), dan sluit de Noga zich tot de nefesj kdoesja. Indien echter onze daad egoïstisch (in een zulk geval heet een daad “zonde”), dan zal de Noga zich aan de derde ziel van de mens aansluiten – nefesj van drie kliepot;
3. nefesj van drie kliepot – een deel van de ziel, welke men niet kan corrigeren. Maar geleidelijk, door de tweede ziel (Noga) tot de nefesj kdoesja aan te sluiten, isoleren wij op die manier de derde ziel van het licht, en zij sterft af.
Adam was geschapen zonder de drie kliepot. De kliepa Noga was in hem dus onophoudelijk met de nefesj kdoesja verenigd. Daarom diende hij ook te zondigen, zodat een vermenging van alle kliepot zouden plaatsvinden, en vervolgens, door het kiezen voor het goed, het scheiden van het goed uit het kwaad, het kwaad te vernietigen.
De mens is neutraal. Hij gewaarwordt alleen de op hem werkende krachten, en aangezien op ons allen vanaf de geboorte een [zekere] kracht (engel) invloed uitoefent, welke engel jetser ra (het slechte beginsel, het egoïsme) heet, beschouwen wij het in ons opgewekte egoïsme als onze persoonlijke natuurlijke beginsel, de eigenschap van het lichaam.
Indien de mens stelt zich voor, dat al zijn wensen – die zijn niet van hem, maar die worden aan hem toegezonden, op hem van buiten opgelegd – zal het hem veel gemakkelijker zijn om aan zijn wensen tegenstand te bieden.
Stelt u voor, dat u zich al “boven de aarde” bevindt, in de geestelijke werelden, in u kijkt naar zichzelf en naar uw lichaam van buiten – ziet u, hoe legt het u voortdurend zijn wensen op, welke wensen u streeft direct te bevredigen, en zo gedurende uw heel leven. En uiteindelijk blijft het lichaam in de aarde achter. En u – uw “ik”, d.i. uw ziel – kijkt toe en verwondert u over hoe kan een mens toch zijn geheel leven zich met een zulk nutteloos werk bezighouden – datgene te vertroetelen, wat gedoemd is om te sterven!?
25. De
wereld A”K vulde met
het licht de plaats vanaf het begin van de ontwikkeling der werelden tot de
taboer van de A”K. De olam Nekoediem vulde de plaats vanaf de taboer tot de
parsa. De Atsieloet vult de plaats vanaf de parsa en tot het einde, tot het
punt van onze wereld, door op verzoek van rechtvaardigen de keliem van de
werelden BaJ”A tot zich, boven de parsa op te laten stijgen, en daar vult zij
met licht. Dat vervult de partsoef Z”A alsmede de partsoef Malchoet van de
wereld Atsieloet.
Daarom begint de
Tora juist van hen, daar hij vertelt alleen over datgene, wat op ons betrekking
heeft: “In den beginne schiep G-d de hemel (de Z”A) en de aarde (de Malchoet).
De Malchoet – dat is de som van alle zielen en datgene, wat de Malchoet
ontvangt afhankelijk van het niveau, waar zij zich bevindt, terstond ontvangen
ook de zielen, die deze haar toestand opwekten.
Elke partsoef – dat
is, in het algemeen, de verhouding tussen de Z”A en de Malchoet, waar de Z”A –
dat zijn 9 sfirot van het directe licht, en de Malchoet – dat is een masach,
welke ze weerkaatst. De malchoet kan gebruikmaken van keliem hasjpaa (kether,
chochma en biena), en een zulke toestand van de Malchoet heet katnoet; óf [zij
kan gebruiken] alle keliem, met inbegrip van keliem kabbala (vanaf chessed tot
de jessod) – en een zulke toestand van de Malchoet heet gadloet. In de katnoet
ontvangt de Malchoet alleen het licht chassadiem; in de gadloet ontvangt zij
ook nog het or chochma.
26. In de wereld Ejn Sof is er geen verschil tussen or en klie. In de Galgalta vult or kether de klie kether. Maar in de A”B reeds or chochma is in de klie kether, en in de Sa”G – is het or biena in de klie kether. Op die manier verschijnt een gewaarwording van het tekort aan licht in de klie en er wordt steeds verdere verwijdering van de klie van het licht opgetekend, zodat aan het einde van de ontwikkeling van de werelden verschijnt de Malchoet zonder licht, d.i. het lichaam zonder ziel. En van dit punt af begint het werk van de mens om de oorspronkelijke toestand te bereiken.
27.
“Ramchal. Adier ba Marom”, blz. 25: “De sjvierat keliem in de olam Nekoediem
legde de grondslag voor het ontstaan van de werelden BaJ”A, als gevolg waarvan
onze wereld verscheen, en de mens werd geschapen, d.w.z. er werd een basis
gelegd voor de gehele Schepping, welke tot
aftakkingen van de olam Nekoediem wordt.
En het scheppen van
de mens in de toestand van vrijheid van de wil, de vrijheid van keuze van zijn
daden, welke mens een beloning of een bestraffing ontvangt afhankelijk ervan,
zo was het door de Schepper gepland, zodat uiteindelijk de mens van de Schepper
alle voor hem voorbestemde genieting zonder schaamte zou hoeven te ontvangen.
En om de
voorwaarden voor de vrijheid van handeling te scheppen, is het nodig dat in hem
slechte neigingen voorhanden zouden zijn, zodat nu en dan ze over de mens
zouden heersen, en soms de mens ze zou besturen en ze zou ondermijnen, en opdat
de gevolgen van deze zijn handelingen hun weerklank in de Hoge Werelden zouden
vinden. En op die manier verschijnen
verschillende naar niveau slechte en goede tijden.
En bovendien, er is een mogelijkheid voor een berouw na een slechte daad, en dat betekent, dat er een mogelijkheid bestaat om terug in tijd te keren en een of andere handeling te corrigeren. Ook hieruit stamt de basis af van het belonen en bestraffen, en dat allemaal is het gevolg van de sjviera en de tiekoen keliem”.
28. Het gehele bestuur van onze wereld gaat van de partsoef Z”A de Atsieloet uit, waarin wij 5 mogelijke toestanden vinden:
a) ieboer (verwekken) – gedurende de eerste 2000 jaren, en in het bijzonder in de egyptische ballingschap, wanneer de Schepper zich volledig van onze wereld verbergt, alsof Hij onze wereld verliet en let niet meer op de handelingen van de mensen;
b) jenieka
(het grootbrengen met voer) – zoals onze huidige tijd, wanneer onder ons geen
profeten en wonderen zijn, evenmin als de aanwezigheid van de Schepper, behalve
enige kennis over Zijn grootsheid;
c) gadloet
1 (de eerste periode van het volwassen worden) – wanneer de Schepper neemt
duidelijk de macht over de wereld (daarvóór werd onze wereld door Hem bestuurd
onzichtbaar voor ons, en daarom werd het door ons als een toevallig, natuurlijk
verschijnsel gewaarword) in de ogen van Israël en de goïm. Dat was de tijd van
de Eerste en de Tweede Tempels. Maar dat is geen volledige openbaring van de
Schepper aan volkeren, daar zij middels wonderen wordt verwezenlijkt.
d)
gadloet 2 (de tweede periode van het volwassen worden) – wanneer de Schepper
openbaart zich voor de ogen (gevoelens) van alle schepselen, Zijn bestuur wordt
bevat, en wonderen en het geloof worden onnodig, en in plaats daarvan komt de
Kennis, de gewaarwording van de Schepper in de voor allen helderen vorm. e)
het opstijgen van de Z”A – een geleidelijke absolute bevatting, samenvloeiing
van allen met de Schepper (Ramchal. Daat tvoenot, blz. 140 – 146).
29. De
tijden van alle gebeurtenissen, welke in onze wereld plaatsvinden, zijn in de
Malchoet de Atsieloet bepaald.
a)
in de Z”A bevindt zich de bron van alle toekomstige gebeurtenissen, en in de
Malchoet – de tijd, waarin elke ervan zich in onze wereld dient te
manifesteren;
b)
in de Malchoet wordt de tijd bepaald van het neerdalen en de tijd van het
terugkeren van elke ziel. De bijzonderheid van de ziel wordt door de tijd van
haar geboorte bepaald.
c)
de ziel (nefesj) bevindt zich in de Malchoet in overeenkomst met het niveau van
or roeach in de Z”A;
d) de
roeach van eenieder is in de eerste 6 dagen van de schepping gevormd, en de
nefesj van eenieder wordt op elk willekeurig tijdstip gedurende 6000 jaren
gevormd, en de eigenschappen van de ziel hangen af van de tijd van haar
vorming;
e) indien
de ziel van de mens manifesteert zich in deze wereld op dezelfde geestelijke
tijd, wanneer de Malchoet overeenkomt met dat niveau van de Z”A, waar zich de
roeach van de mens bevindt – wordt een succesvol mens geboren;
f) de
nefesj ten opzichte van de met haar overeenkomende roeach heet de vrouw van de
mens;
g) het
leven, succes – hangt van de ziel af. Indien de roeach in de wereld uitgaat,
wanneer de nefesj zich daar bevindt – alles wordt makkelijk aan een zulke mens,
zelfs indien hij geen rechtvaardige is. Zo niet – dan is zijn leven zwaar,
zelfs indien hij rechtvaardige is. Daarom wordt gezegd, dat alles hangt van het
geluk – de mazal (het niveau van de roeach van de echtgenoot van de ziel);
i) er
is geen mens, bij wie gedurende de 6000 jaren niet zijn “uur” zou zijn, maar de
mens gaat niet altijd in de wereld uit in overeenstemming met “zijn uur”;
j) alle
zielstransmissies (reïncarnaties) van het leven van de mens zijn daarvoor
bedoeld, opdat zijn ziel met “het uur” zou samenvallen en op die manier tot de
correctie zou komen;
k) eenieder,
die “andermans uur” grijpt, zal hem uiteindelijk aan de ware eigenaar afstaan;
l) alle
correcties, welke door de Torastudie en het vervullen van Voorschriften worden
bereikt – zijn slechts daarvoor, om het “uur” te corrigeren. De mens dient een
elk uur van zijn leven te corrigeren (Bieoerej Hagra).
30. In
geen geval dient men te denken, dat van onze goede daden ontvangt de Schepper
een genot, en van onze slechte [daden] – droefenis. Alleen maar, omdat Zijn
enige wens is om ons te geven, geven wij Hem door Hem de mogelijkheid te geven
om ons te vergenoegen, als het ware, een genieting. Het is duidelijk, dat dat
is slechts voor het oren stelende woord.
De Schepper is boven onze wensen.
Door Zijn wil te
vervullen, creëren wij in ons een vat, welk vat in staat is om een genieting te
ontvangen; door die niet te vervullen – brengen wij schade alleen aan onszelf.
En dat was Zijn wil – om een bestuur te scheppen, dat van onze handelingen
afhangt. Een angst voor de
Schepper, een dank, verzoeken tot Hem – dat zijn in feite het scheppen in ons
van een klie voor het ontvangen van een genot. Hij is echter boven alle
reacties op onze handelingen. De van ons vereiste voorwaarde is het vervullen
van Voorschriften “omwille van Hem” (lie sjma) – is niets anders, dan het
scheppen van het or chozer – de voorwaarde voor het ontvangen van een
genieting, het licht chochma.
Er wordt verteld,
dat de Ziener uit Lublin aan het einde van Jom Kiepoer antwoordde aan eenieder
op de vraag met het antwoord, welk hij direct van de hemel ontving. En wanneer
één van zijn chassidiem zei, dat zijn verzoek is om alles alleen omwille van de
Schepper te doen, kreeg hij een antwoord: “Zonder het bewijzen van dient!”. En
daarom dient men te onthouden – [dat] de weg van de Tora, de Kabbala, het
altruïsme – is alleen voor ons welzijn.
31. Tfiela – een gebed, een verzoek om datgene, wat een klie, een mens werkelijk ontbreekt. Maar wat als wij niet weten, wat wij eigenlijk nodig hebben, en verzoeken om datgene, wat wij in feite, helemaal niet nodig hebben? Zoals, bijvoorbeeld, ik heb brood nodig, maar ik neem per vergissing in de winkel welk. Indien de verkoper een helderziend is, d.w.z., die begrijpt, wat ik in werkelijkheid nodig heb – dan, zal hij mij, natuurlijk, datgene geven, wat ik nodig heb, en niet waar ik per vergissing om vraag.
Daarom is het belangrijkste – te verzoeken, maar wat aan eenieder van ons te geven – dat beslist de Schepper. En daarin is ons geluk, anders zouden wij én onszelf, én de anderen schade berokkenen. En op elk verzoek, dat tot de Schepper is gericht, is er een antwoord.
32. In
de mens zijn er drie wensen:
a) eigen
wens – wensen van het lichaam: eten, drinken e.d., welke dient men te vervullen
voor het behouden van een normaal bestaan van het lichaam;
b)
andermans wensen – dat zijn wensen, die van buiten worden opgelegd, welke
wensen door het gevoel van schaamte worden opgewekt alsmede door het eisen van
eerbetoon, respect, status van [de kant van] zichzelf gelijken.
In deze beide
wensen zijn [de aspecten van] beloning en bestraffing evident, en daarom
bestaat er voortdurend het streven om het gewenste te vervullen.
c) wens
van boven – de wens van de Schepper, dat een mens het geestelijke boven het
materiële verkiest. [De aspecten van] beloning en bestraffing zijn niet
evident, als in de eerste twee – en daarom zijn er geen krachten en het
bijzondere streven om deze wens te vervullen. Om de mens toch te dwingen
onbewust datgene te vervullen, wat voor Hem nodig is, plaatst de Schepper in
bepaalde objecten van onze wereld genietingen of het lijden, en, op die manier,
bestuurt Hij de mens onderbewust via de eerste twee wensen.
33.
Men kan het leven weer tot leven brengen alleen door de engel van dood te
doden. En dat bedoelt de Tora, wanneer zij over vier vormen van het beroven van
het leven spreekt:
a) vierendelen
– het verdelen in delen, d.i. het scheiden van kliepot (de Malchoet van de
Ts”A) van de kdoesja door middel van het opstijgen van de malchoet in de biena;
b) het
verbranden – het ontvangen in de malchoet van eigenschappen van de biena;
c) het
doden met een zwaard – met behulp van een zievoeg op de middellijn (kav
emtsai);
d) het
verstikken – als gevolg van het afwezig zijn van adem der kdoesja door middel
van het vormen van een zievoeg van de Zo”N de Atsieloet. Pas na alle vier
vormen van de vernietiging van de kliepa verdwijnt zij uit de wereld.
34.
In de gmar tiekoen zullen wij zien, dat datgene, wat ons vroeger als een
vervolging van de kant van goïm leek, zal zich openbaren en het zal geheel
tegenovergestelde geopenbaard worden – dat alle volkeren daarmee alleen de
aanwijzingen van de Schepper vervulden om ons tot het absolute geloof te
brengen.
En datgene, wat
door ons als de klappen van het lot werd gezien, zal zich in het tegengestelde
onthullen – dat daarmee sloegen de goïm zichzelf, want juist door deze
vervolgingen versnelden zij ons voortschrijden tot de volmaaktheid, en [zij]
zichzelf – tot de ondergang. (Dat gaat op zowel in het kader van geestelijke,
religieuze vervolgingen, als ook ten opzichte van onze innerlijke goïm –
gedachten en wensen, welke ons van de Tora wegstoten). (Zohar, d. 1, blz. 165).
35.
Alle werelden, alle schepselen bevinden zich binnen eenieder van ons. In ons
zijn er vele tegenstrijdige beginselen, welke men kan noemen als de Schepper,
Adam, Chava, Avraham, Itschak, Jaakov, Mosje, Josef, David, Farao, goïm, joden,
dieren, Tempel e.d. – d.w.z., alles, wat bestaat en zelfs wat nog niet in onze
wereld verscheen, zelfs sterren, landen en steden. En de mens zelf – dat is ons
innerlijk punt, welk punt onze “ik” gewaarwordt.
Bijvoorbeeld, het
gewaarworden door ons van het geestelijke uitzichtloosheid heet galoet –
verbanning, ofwel duisternis, ofwel woestijn – afhankelijk van datgene, waar
het over gaat – op welk niveau de mens zich bevindt. De mens kan zichzelf een
schepsel noemen, wanneer hij voelt, dat hij door de Schepper is geschapen. Het
goed – dat is het samenvallen met de Schepper. Het kwaad – elke verwijdering
van Hem.
In deze taal (trant – vert.) is de gehele Tora geschreven: zij spreekt over de enige schepsel – de mens, waarbinnen zich alles bevindt: én de paradijselijke hof, én bomen, én de slang, en de zondvloed, en de gehele mensheid, in hem worden oorlogen gevoerd, en alles loopt naar het beoogde einde – wanneer deze mens met de Schepper zal samenvloeien.
De mens – dat is een kleine wereld. De aanvoerders van deze wereld – dat zijn zijn voornaamste wensen. Rechtvaardigen in de mens – dat zijn zijn gedachten over de toenadering tot de Schepper. Zondaars – dat zijn [zijn] egoïstische gedachten. Zo dient men alles waar te nemen wat in de boeken van de Tora beschreven wordt.
36. De gehele geestelijke structuur wordt in drie delen ingedeeld:
a) rechtstreeks de Schepper Zelf;
b) het
van de Schepper uitgaande licht;
c)
keliem, zielen, welke dit licht ontvangen. De Schepper Zelf is ons verstand niet in staat te bevatten, en daarom noch naam, noch eigenschappen welke dan ook kunnen wij Hem toeschrijven. In keliem zijn er twee karakteristieke tegenpolen – het verbergen en het onthullen. Aanvankelijk verbergen ze de Schepper.
Zoals, bijvoorbeeld, een mens, welke zich van de blik van een ander sluit. Het verbergen bestaat uit 10 schermen, welke sfirot heten. Hoe lager is een klie, sfira, des te meer licht zij verbergt. Maar wanneer de ziel van de mens, dankzij het uitvoeren door hem van bepaalde voorwaarden - voorschriften, begint deze keliem te beheersen, dan veranderen de eigenschappen van het verbergen, verzwakken van het licht in het tegengestelde, waarbij, zo groot als vroeger het verbergen was, zo groot manifesteert zich nu het onthullen van het licht aan deze klie.
En, op die manier, hoewel de Schepper Zelf is absoluut ondoorgrondelijk, openbaart Hij zich aan ons door middel van het vullen van keliem (vaten) van onze zielen met het van Hem uitgaande licht, en in die mate is Hij bevattelijk.
Nu wordt het ons geheel duidelijk, dat al die namen en handelingen, welke aan de Schepper in de Tora, in al haar boeken, worden toegeschreven, worden in onze aarde taal beschreven, en in geen geval de Schepper Zelf beschrijven, maar slechts over een mate van een reactie van een klie op het door de Schepper uitstralende licht, om precies te zijn, het opwekken van de ziel wegens het vullen met een bepaald licht.
37. De trappen van geestelijke verheffing: het ontvangen – om zichzelf een genieting te geven het weggeven – om zichzelf een genieting te geven het weggeven – om te vergenoegen, om een genieting te geven het ontvangen - om te vergenoegen, om een genieting te geven.
Alleen een handeling is in onze macht, maar geen gedachte, welke met die handeling gepaard gaat. Een motivatie – deze kan alleen de Schepper Zelf van boven veranderen, in overeenkomst met ons verzoek. De mens is niet in staat om zijn aard te veranderen, hij hoeft het ook niet. Wat van hem wordt verlangt is alleen, dat hij dat zou gaan wensen en de Schepper erom verzocht. En daarom heet het werk aan zichzelf “avodat haSjem” – “het werk van de Schepper”, want de mens alleen verzoekt, maar de Schepper doet (het boek “Jesjer dievrej emet”, blz. 13).
38. Elke
ziel bestaat uit 10 sfirot, het or pniemi en het or makief.
Het or pniemi bevindt zich in de klie pniemi – in de 10 sfirot, en het or makief bevindt zich gewoonlijk in de klie makief. Maar Adam en Chava hadden deze klie makief ofwel [klie] chietson niet. In de Tora wordt verteld, dat zij waren naakt en schaamden zich niet, d.w.z. zij misten een gewaarwording van het tekort aan deze klie.
En het gewaarworden van een gebrek – dat is altijd de eerste reden voor het opvullen, de correctie van dit gebrek (zoals bij een zieke, die niet voelt dat hij ziek is – hoewel hij toch bereid zou zijn om geneesmiddelen te gaan gebruiken, maar hij voelt er geen behoefte aan).
Het gewaarworden van gebrek, een schaamte – daar de klie chietson een deel van de klie, van de ziel is, welk deel niet met het inwendige licht, or pniemi gevuld is – dwingt de mens daarom om vooruit te gaan, d.w.z., om een masach op te bouwen en zijn ziel met het licht te vullen.
En aangezien bij Adam en Chava deze klie ontbrak, waren zij niet bereid tot het uitvoeren van de rol, waar zij voor geschapen waren. En daarom was het voor hen tevoren voorbestemd om via de zondeval door te lopen ter verkrijging van een klie chietson.
39. In ons bestaan er twee typen van analyse van omstandigheden: het eerste is – het analyse van het goed en het kwaad; het tweede is – het analyse van waarheid en leugen.
Om te dwingen in de nodige richting tot het doel van de Schepping zich te ontwikkelen en te handelen, sloot de Schepper in de natuur van de schepping een lichamelijke kracht van de analyse in op basis van het gevoel “bitter” óf “zoet”.
Bij deze analyse haat de lichamelijke kracht en stoot alles
wat bitter is af, aangezien zij zich [erdoor] slecht voelt, en houdt van zoet,
trekt alles wat zoet is naar zich toe. En deze lichamelijke kracht is volkomen afdoende voor een doelgerichte ontwikkeling van de levenloze, vegetatieve en dierlijke natuur en het voeren ervan naar de vereiste volmaaktheid, d.i. naar het door de Schepper gekozen doel.
Alleen de mens is gedwongen om naar het doel te gaan in weerwil van de wensen van het lichaam, waarbij hij geen keuze maakt tussen twee mogelijke toestanden – zoet óf bitter, maar in weerwil ervan, [dient te kiezen] uit de toestanden: waarheid – leugen.
40. Zoals ik reeds meermaals herhaalde, vormt de mens het doel van de Schepping, d.w.z., alles is omwille van de mens geschapen – alles wat wij leren over de achtereenvolgende ontwikkeling van de werelden was alleen ten behoeve daarvan, dat hun bewoner - mens (Adam) zou verschijnen in een kant-en-klare plaats van zijn werk aan zichzelf door middel van een vrije keuze uit het voor hem zich onthullende beeld van het heelal. En alle hogere werelden, en ons heelal bestaan alleen maar als een voorziening in het volbrengen van deze taak – het scheppen voor de mens van condities voor zijn geestelijke verheffing tot het niveau van de Schepper. Op het moment van het scheppen van de mens uit de Malchoet de Atsieloet, welke Malchoet ook de werelden BaJ”A creëerde, stemde haar geestelijke toestand, de geestelijke klie – goef met deze werelden overeen. D.w.z., de geestelijke bevatting van een gewaarwording, het besef was bij Adam binnen de grenzen van alle werelden BaJ”A, terwijl wij nu beseffen slechts een nietig deel van onze wereld, en de werelden BaJ”A gewaarworden wij in het geheel niet.
En het heeft, natuurlijk, niets met de toestand van ons materieel lichaam te maken – van vlees en botten, dit [lichaam] is ons metgezel voor een bepaalde tijd, buiten elk verband met de grenzen van geestelijke gewaarwordingen. (Zoals rav Baruch Ashlag schrijft over zijn vader in het voorwoord bij het boek “Prie chacham” - zie op onze site – schreef hij alleen datgene, wat hij zelf bevatte. En zoals wij zien uit zijn werken, zijn beschrijving van het systeem der Schepping begint met de Oneindige wereld).
De mens is als het ware een gesloten doos, die alles van buiten ontvangt – d.i. de vitale hem doen oplevende kracht en invloeden, welke alle gewaarwordingen in hem oproepen.
De Schepper weet van tevoren, welke gewaarwordingen zullen Zijn uitwerkingen bij de mens oproepen. Van ons hangt alleen de wens af om ons op de ontvangst van steeds fijnere gewaarwordingen in te stemmen – en dan zullen wij ze ontvangen, d.w.z., de krachten zullen gaan voelen, welke krachten achter de door ons zichtbaar omhulsel van onze wereld actief zijn.
Door geestelijk in de wereld Atsieloet, bijvoorbeeld, te zijn opgestegen, hoewel het materiële lichaam zich in onze wereld bevindt, gewaarwordt de mens twee werelden tegelijkertijd – én de wereld Atsieloet, én onze, materiële wereld.
41. Het gehele werk van de mens, welke mens het geestelijke obstakel die onze wereld van geestelijke werelden scheidt, reeds doorliep, zijn wisselwerking met het Hoogste Licht, is op het principe van drie lijnen (giemel kaviem) opgebouwd:
a) tot
de geestelijke klie van de mens (wens + masach) komt het licht van boven – een
genieting. Deze aanvoer van licht heet “kav jamien” (rechte lijn);
b) een
masach – een wilskracht van de mens, zijn onwil om voor zichzelf te genieten,
zijn voorkeur voor de geestelijke nabijheid tot de Hoge boven het persoonlijke
egoïsme – stoot dit aankomend licht - genieting terug. Deze weerkaatsing van
het licht heet “kav smol” (linke lijn);
c) door
in duisternis zonder licht te zijn gebleven, besluit de mens om een deel van
het licht uit liefde voor de Hoge te ontvangen. Deze ontvangst van een weinige
portie (Va”K) van het licht - genieting heet “kav emtsai” (de middellijn). Het
geestelijke systeem, dat in de modus van drie lijnen werkt, heet mietkala
(weegschaal).
De middellijn, die
twee uiterste in evenwicht houdt, heet lasjon ha-kodesj (de heilige taal) naar
het voorbeeld van een meettong van een weegschaal. Daarom juist wordt gezegd,
dat de Tora in de lasjon kodesj is geschreven, daar haar te begrijpen kan alleen
hij, die het werk van de ziel in de kav emtsai beheerst. De
geestelijke toestanden door middel van verhoudingen van materiële objecten van
onze wereld of grafische uitbeeldingen van eenvoudige lijnen en cirkels (direct
en omringend licht) uit te drukken – zulke taak zagen voor zich vele oude
kabbalisten. GOED EN KWAAD. Elke ding in onze wereld – goed of slecht, of zelfs
het meest slechte, heeft recht op het bestaan. En men mag hem niet vernietigen
of uit de wereld te verwijderen, maar het is op ons opgelegd om hem het
corrigeren en nuttig te maken. Immers zelfs een oppervlakkige overpeinzing over
het heelal wekt bij ons het gevoel van grandeur en volmaaktheid op.
Het is bekend, dat
de Schepper maakte de schepping niet af. En dat nemen wij waar en gewaarworden
onophoudelijk – én in het algemeen, én in bijzonderheden. Alles bevindt zich
onder invloed van wetten van geleidelijke ontwikkeling – vanaf het ontstaan en
tot het bereiken van de definitieve vorm.
En door dat te
beseffen, waarbij wij een of ander element der schepping in een
onverkwikkelijke toestand observeren (een bittere vrucht, een slechte mens, een
maatschappij die zich met haat voedt), beoordelen wij hem niet naar zijn
tijdelijke toestand, aangezien wij al weten, dat de reden voor een dergelijke
toestand is – de ontwikkeling. D.w.z., op het gegeven moment ontwikkelde het
zich nog niet tot zijn eindtoestand – de volmaaktheid.
Indien een element
van de schepping als een slecht naar zijn eigenschappen wordt gezien – kan dat
niet als bewijs dienen van zijn uiteindelijke eigenschap, want het bevindt zich
nog in overgangstoestanden van het ontwikkelingsproces. En wij kunnen niet
beweren, dat het slecht zal zijn, zoals het aan ons nu wordt vertoond (zoals
een zoete appel is bitter in het rijpingsproces).
Uit het
bovengenoemde kan men een conclusie trekken: elk ding dient te zijn geëvalueerd
niet naar zijn tijdelijke vorm, maar naar zijn uiteindelijke, ontwikkelde,
volmaakte toestand. En nu kan men
begrijpen het ongefundeerd zijn van de “wereldverbeteraars”, die in onze tijd
zijn verschenen, welke alles om zich heen als onvolmaakt zien en daarom als een
behoefte in de correctie hebbende – d.w.z., in het uithalen van de
“niet-gecorrigeerde” delen en in het vervangen ervan door “gecorrigeerde”.
Maar aangezien de
Schepper laat niet toe om iets in de wereld te vernietigen, doch slechts het
omvormen van het kwaad in het goed – tevergeefs zijn alle pogingen van
“verbeteraars” om iets kunstmatig te veranderen – het kwaad blijft. En het
kwaad, zijn grootte, bepaalt de hoeveelheid van trappen der ontwikkeling, welke
alle elementen van de schepping zijn verplicht door te lopen voor het bereiken
door hen van de echte volmaaktheid.
En dan zullen slechte, schadelijke elementen, hun eigenschappen, zelf in goede en nuttige zullen veranderen, zoals juist door de Schepper gepland werd. En pas dan zal de ware betekenis van een dergelijke trapsgewijze ontwikkeling geopenbaard worden.
Het is nodig om te weten, dat hoewel de boven aangegeven wet van ontwikkeling van de natuur, welke [wet] alles wat slecht is in het goed en nuttig verandert, is werkzaam van boven. D.i. zonder onze wens gaf de Schepper aan de mens verstand en macht, opdat hij deze wet van ontwikkeling onder zijn controle zou nemen – om het ontwikkelingsproces naar onze wens, naar onze vrije keuze en onafhankelijk van de tijdsverloop zal versnellen.
Op die manier, zijn er twee leiders, twee krachten, welke de wegen der ontwikkeling bepalen: “De Hemelse”, die waarborgt, dat al het kwaad tot het goed en schadelijk – tot nuttig zal worden gebracht, maar [welke weg] werkt langzaam en pijnlijk. Zodat indien het zich ontwikkelende element van de schepping levend is, [d.w.z.], over de zintuigen beschikt, dan wordt pijn gevoeld en hij leed van de meedogenloze hem vooruitduwende ontwikkelende kracht.
En er is een “Aardse” macht – de afzonderlijke persoonlijkheden, welke [persoonlijkheden] de Wet der ontwikkeling onder hun controle namen, en daarom zij de kracht hebben om zich absoluut van de factor tijd vrij te maken, en daardoor het einde – de hoogste trap van hun ontwikkeling – dichterbij te brengen.
Deze voorwaarde is in de Talmoed weergegeven (Sanhedrin, 98): “Anie – haSjem bieto hachiesjeno”, d.i. de mensheid kan zelf langs de weg van ontwikkeling gaan, maar indien niet – dan zal zij alle trappen langzaam en in leed noodgedwongen doorlopen.
Immers, aangezien sprake is van gevoelselementen in de schepping, dan juist bittere ondervindingen duwen de mensheid tot het overgaan van de meest lage tot de meest hoge trap der ontwikkeling, waarbij zij “laten niet toe” om te stoppen, daar een vertraging een groter leed oproept, dan een beweging - en daarom zijn zij gedwongen om zich te ontwikkelen. De vrijwillige weg van ontwikkeling hangt niet van de tijd af, maar alleen van de grootte van de wens om het nodige resultaat zo gauw mogelijk te bereiken.
En nu laten wij de kwestie van de correctie van het kwaad in de mens uiteenzetten. Maar eerst dienen wij afspreken over de betekenissen van deze categorieën – “Goed” en “Kwaad” – alsmede hun evaluatie. D.w.z., wij dienen duidelijk te bepalen, wat wij onder deze woorden “goed” en “kwaad” bedoelen, alsook ten opzichte van wie wordt hun evaluatie verricht.
Om dat te begrijpen dienen wij eerst een verband en betrekkingen te evalueren tussen de mens en de maatschappij, waarin hij leeft en waarvan hij zich voedt, zowel materieel, als ook geestelijk. De werkelijkheid zegt ons, dat er geen mogelijkheid is voor het bestaan van een afzonderlijke, van de maatschappij geïsoleerde persoonlijkheid.
D.w.z., de mens is geschapen als een eenheid, als een deel van de maatschappij. Al haar leden vormen het integrale mechanisme – op die manier, dat er geen vrije beweging van eenieder is, en eenieder beweegt zich in overeenkomst met de gemeenschappelijke beweging in een bepaalde richting, welke richting is bepaald door de noodzaak voor het succesvolle werk van het mechanisme in het geheel.
En indien een storing in één detail van dit mechanisme zal plaatsvinden, dan wordt het niet beoordeeld als alleen een mankement van deze bewuste eenheid, maar de grootte van de mankement wordt bepaald in overeenkomst met zijn invloed op het functioneren van het gezamenlijke werk van het mechanisme in het geheel.
En naar hetzelfde principe tevens in onze analyse – de grootte van nuttigheid of schadelijkheid van een elke eenheid van de maatschappij dient geëvalueerd te worden niet naar haar persoonlijke eigenschappen, maar naar haar nuttigheid of schadelijkheid voor de maatschappij.
Er is niet meer in de maatschappij, dan [wat er is] in eenieder van individuen [haar uitmakende], en de nuttigheid van de maatschappij bestaat in de bruikbaarheid van eenieder. En wie de maatschappij schade toebrengt, beschadigt uiteindelijk zichzelf, en wie de maatschappij verrijkt – verrijkt daarmee én zichzelf, daar eenheden – delen van de geheel zijn, en de som van eenheden vormt een maatschappij.
De vrijheid van een maatschappij en de vrijheid van een individu zijn identiek. Op die manier, slechte, goede, schadelijke en nuttige kwaliteiten en handelingen worden alleen ten opzichte van de maatschappij beoordeeld.
Alles wat hierboven gezegd is heeft betrekking op ideale maatschappij, alle leden waarvan hun verplichtingen ten opzichte van haar vervullen: zij ontvangen niet meer dan wat het hoort [te ontvangen], d.w.z., zij eigenen zich niet toe wat aan andere toebehoort. Maar indien deze regel niet nageleefd wordt, dan brengen de overtreders schade niet alleen aan de maatschappij in het geheel, maar tevens aan zichzelf persoonlijk. Zoals bekend – dat is het verschijnsel, dat de meeste pijn doet en de correctie nodig heeft.
De genezing is besloten in het beseffen van eenieder, dat zijn welzijn en het welzijn van de maatschappij – dat is één en hetzelfde, en alleen op die manier zal de wereld tot haar correctie komen.
WAARHEID, BARMHARTIGHEID, GERECHTIGHEID EN VREDE.
Deze vier categorieën bevinden zich tot onze beschikking voor het bereiken van
het doel – het goed en het geluk. En deze categorieën (begrippen, krachten)
gebruikt het Hoge bestuur voor een geleidelijke ontwikkeling der mensheid tot
de nodige, aan de Schepper wenselijke toestand. Zoals reeds is gezegd, het behoort tot onze mogelijkheden - indien wij dat zou wensen - de wet van onze ontwikkeling in onze handen te nemen, onder ons bestuur en daardoor onszelf van vele ziekelijke momenten – die ons anders nog staan te wachten - te bevrijden. En daarom analyseren wij deze vier categorieën - wat gaven zij ons in het verleden, en wat kan men van hen in de toekomst verwachten.
WAARHEID. De beste van deze vier categorieën. Wij hebben al gezegd, dat het evenwicht tussen een individu en de maatschappij wordt gehandhaafd in het geval, wanneer een individu geeft, d.i. zijn rol ten opzichte van de maatschappij vervult, alsmede zijn deel van de maatschappij ontvangt, volgens een rechtvaardige verdeling van het gemeenschappelijke product.
Het gebrek echter van deze categorie is, dat in de praktijk wordt in haar een of ander mankement vertoond, waardoor zij door de maatschappij niet óverkomt. Wat is dan de reden voor? En bovendien, bij een wat strakkere analyse van de categorie “Waarheid”, met name van haar praktische uitwerking, vinden wij, dat zij in dermate vaag en ingewikkeld, dat de mensheid niet in staat is om haar te volgen.
De “Waarheid” verplicht ons om alle leden van de maatschappij over één kam te scheren, opdat zij in overeenkomt met het verrichte arbeid zouden ontvangen, niet meer en niet minder. En dat is de enige rechtvaardige basis. Maar eenieder wenst van het werk van andere leden van de maatschappij te genieten.
Hoe kan men de Waarheid omvormen, zodat zij door de gehele maatschappij aanvaard zou worden? – Door alle leden van de gemeenschap te verplichten om dezelfde tijd in het werk te steken? Maar er is toch een verschil in de productiviteit van mensen, al was het maar vanwege het verschil in de fysieke kracht tussen hen.
Bovendien, is er een psychologisch probleem: bijvoorbeeld, van nature trage mens dient aanzienlijk meer inspanningen te leveren, dan een vlijtige, en volgens de Waarheid is het duidelijk, dat men kan één mens niet verplichten om meer te werken dan een ander. Daarom maken de handige en sterke [mensen] in de maatschappij gebruik van vruchten van andermans arbeid, aangezien zij minder dan trage en zwakke werken (verbruiken minder inspanningen).
Bovendien, indien wij de wet van de natuur in acht zullen nemen, dat “de meerderheid bepaalt de vorm en de wet”, of anders gezegd – “de wet om achter de meerderheid te gaan” (de meerderheid volgen – vert.), en in de basis de hoeveelheid werkuren zullen leggen – dan zullen wij volgens de Waarheid een zulke wet niet kunnen aannemen. Immers luie en zwakke vormen de meerderheid, en zij zullen zich niet prijsgeven aan sterken en ondernemenden om door hen geëxploiteerd te worden.
Daarom is de enige echte rechtvaardige basis – dat is de hoeveelheid arbeid, welke een individu afgeeft, met als voorwaarde een waarheidsgetrouw benadering. En daarmee is de meerderheid in akkoord. Maar dat is in het geheel niet praktisch, aangezien het onmogelijk is om de grootte van een inspanning te meten en, bovendien, te controleren.
Het is immers onmogelijk te bepalen in hoeverre moeilijk het voor een zwakke is om iets te doen, hoeveel arbeid zal eenieder leveren in overeenstemming met zijn stemming, gezondheid en karakter. D.w.z., wij zouden genoodzaakt zijn om de wilsinspanningen van de mens te gaan meten – in hoeverre zwaar is het voor hem om te werken – wat in principe onmogelijk is vanwege de individualiteit, het ontbreken van een wetenschappelijke basis en de complexiteit.
De eis van gelijke inspanning van leden van de maatschappij is onmogelijk ook daarom, dat elke mens voelt zichzelf als de enige in de wereld en hij bekijkt de gehele wereld, de gehele hem omringende gemeenschap als te zijn in het leven geroepen om hem te bedienen – bovendien [hij voelt het] in die mate, dat hij acht zichzelf niet verplicht aan de maatschappij.
Kortom, de natuurlijke eigenschap van elke mens is – om de gehele wereld voor zijn eigen nut te gebruiken, en alles, wat hij aan een ander geeft – dat is alleen uit noodzaak (en ook in dit geval is er sprake van het gebruik van een ander, maar verborgen, indirect – zodanig, dat het niet door een ander gevoeld wordt).
De reden daarvoor is, dat een tak (of aftakking) is gelijk aan de wortel, de bron, is dicht bij hem van nature. En daar de ziel van de Schepper uitgaat, welke Eén en Enige is – en allen zijn van Hem, dan voelt ook de mens, de zoon van G-d, dat de gehele wereld, alle wezens in de wereld onder zijn macht zich dienen te bevinden en bestaan voor zijn welzijn.
En het gehele verschil tussen de mensen is alleen in het doel van het gebruik van de wereld: de een kiest de weg om anderen voor zijn welzijn te gebruiken – voor het ontvangen van dierlijke genietingen, de ander – voor het bereiken van macht, de derde – voor eerbetoon, roem. En indien het ook mogelijk was, dan zou eenieder met voldoening de gehele wereld voor het bevredigen van al zijn behoeften tegelijkertijd gebruiken – én voor de rijkdom, én voor de macht, én voor de roem.
Maar vanwege moeilijkheden, wordt voor één van de mogelijkheden gekozen. En deze “Wet van Uniek te zijn” – is in het hart van elke mens ingeprent, en geen van ons is vrij van zijn invloed, en eenieder kiest een deel ervan, in overeenstemming met zijn mogelijkheden en zijn streven. En deze wet is noch goed, noch slecht – dat is de werkelijkheid en onze natuur, en men kan hem niet omzeilen of zelfs een beetje verfraaien en verzachten. Deze wet is juist de Absolute Waarheid.
Hoe kunnen wij nu dan zelfs proberen om aan een lid van een gemeenschap de gelijkheid met andere leden aanbieden – immers er is niets wat meer tegengesteld is aan de natuur van de individu! Immers het streven van een individu is – om zich boven de gehele maatschappij te verheffen.
Op die manier hebben wij ons duidelijk gemaakt, dat met de Waarheid is het onmogelijk om het leven van een gemeenschap te besturen (alleen in de “gmar tiekoen” zal elke lid van de gemeenschap zijn absolute instemming met het bestuur van de categorie Waarheid over zijn leven geven).
BARMHARTIGHEID, GERECHTIGHEID, VREDE. Die waren niet met het scheppen van de wereld geschapen, doch ontstonden alleen ter gedeeltelijke vervanging van en hulp aan de categorie Waarheid, waarmee is het onmogelijk, zoals wij ons vergewisten, om onze wereld te besturen.
Zo is nu gegaan in
de geschiedenis, dat hoewel theoretisch wel geacht was, dat de Waarheid de
gemeenschap bestuurt, maar in de praktijk vervingen men haar met een geheel
tegengestelde, en de meest leugenachtigen van haar naam gebruikmaken. En daarom
vonden de zwakke en luie [schepselen]
uit en ontwikkelde de categorieën Barmhartigheid en Gerechtigheid, door hen in
de wet van het maatschappelijke leven in te sluiten.
De grondslagen van
de maatschappij verplichten de sterken en geslaagden om zwakken te helpen,
opdat die het bestaan van de gemeenschap niet in gevaar zouden brengen. En daarom bracht men in praktijk de Barmhartigheid (medelijden, aalmoes, hulp). Maar de natuur van de gemeenschap is zodanig, dat met het ontstaan van de categorie Barmhartigheid de hoeveelheid zwakken en behoeftigen dermate toeneemt, dat zij hun stempel op de sterke drukken – en dat leidde tot het verschijnen van de categorie Vrede. Waarbij alle deze categorieën – Barmhartigheid, Gerechtigheid en Vrede – ontstonden en ontwikkelden zich alleen vanwege de zwakheid van de categorie Waarheid.
En dat leidde tot de verdeling van de maatschappij in klassen, groepen. Een bepaald deel ervan nam zich als basis de categorie Barmhartigheid, d.i. een tegemoetkoming, een opoffering van een deel van zijn aandeel aan anderen. Uit hen ontstonden vervolgens ook degenen, die de categorie Waarheid aannamen, d.i. het principe – “wat van mij is – is van mij, en wat van je is – is van je”.
Deze groepen, kan men eenvoudigweg in “bouwers” en “vernietigers” verdelen, waar de “bouwers” – dat zijn degenen, die over het welzijn van de gemeenschap zorgen en zijn bereid omwille ervan om hun bezit te delen, en de “vernietigers” – dat zijn degenen, die verkiezen om hun bezit te behouden en zijn niet bereid voor welke offers dan ook omwille van anderen, zelfs indien dat aan het bestaan van de gemeenschap gevaar oplevert.
VREDE. Wanneer uitwendige omstandigheden brachten deze twee groepen tot hun tegenstand, en ontstond een gevaar voor hun bestaan, ontving haar ontwikkeling de categorie “Vrede”, de zin waarvan is, dat beide partijen houden met het conflict op en nemen als een “waarheidsgetrouw” basis van het bestaan – de coëxistentie.
De aanhangers van deze aanpak zijn, in de regel, uit het aantal van “vernietigers”, de aanhangers van Waarheid (“wat van mij is – is van mij, wat van je is – is van je”). Daar zij sterk en ondernemend zijn, zijn zij bereid om risico’s te nemen, zelfs [risico’s voor hun leven] omwille van de zelfbevestiging.
Terwijl de “bouwers”, de aanhangers van medelijden en barmhartigheid, voor wie het belangrijkst is – het eigen leven en het leven van de gemeenschap, zijn niet bereid om risico’s te nemen omwille van het zelfbevestiging van hun standpunt, en daarom blijven zij altijd een zwakke kant van de gemeenschap. En daarom, natuurlijk, dat de “vernietigers” leiden naar de Vrede.
Maar aangezien de Vrede is een compromis, daar er geen een basis is voor het invoeren van de categorie Waarheid, zijn zijn weinige, maar sterke aanhangers niet tevreden met het bestaande en, voortdurend hervormen de categorie “Vrede”, d.i. veranderen de gemeenschap.
De vrede van een gemeenschap en de mensheid en zelfs een afzonderlijke individu zijn onderling met elkaar verbonden, en, zijn in het algemeen verenigd. Door de gehele opbouw als een gesloten systeem te beschouwen, komen wij tot een conclusie, dat dat berhaupt hetzelfde is.
Bovendien, indien in vorige generaties het leven en het welzijn van de mens waren afhankelijk van en beperkt door de grenzen van zijn gezin, vervolgens door zijn stad, is zijn welzijn nu afhankelijk van het welzijn van een staat en geleidelijk wordt het afhankelijk van het welzijn van de gehele wereld.
En deze afhankelijkheid van het welzijn van staten onderling en eenieder van ons van de gehele wereld zal in de toekomst nog toenemen. En hoewel dit al duidelijk is, kwam het nog niet tot het bewustzijn van de gehele bevolking van het planeet, aangezien het vindt plaats volgens het principe: “Een handeling gaat vooraf aan het bewust-worden van een verschijnsel”. En alleen de werkelijkheid duwt de mensheid, zoals altijd, vooruit.
Maar behalve deze problemen is er nog één: vier categorieën, welke in eenieder van ons werkzaam zijn – Barmhartigheid, Gerechtigheid, Waarheid en Vrede – die zich onophoudelijk in tegenstelling bevinden. Bijvoorbeeld, Barmhartigheid (“wat van je is – is van mij en wat van mij is – is van je”) spreekt de Waarheid en Gerechtigheid (“wat van mij is – is van mij, wat van je is – is van je”) tegen. Immers het is volkomen onjuist van het standpunt van Waarheid om omwille van anderen te werken, dat bederft de mensen, waarbij het leert hen aan om vruchten van andermans arbeid te gebruiken.
En daarom beweert de Waarheid, dat de mens is verplicht om te bewaren en te vergaren, opdat hij niet gedwongen zou zijn om als last op andermans schouders in moeilijke tijden te vallen. Hij dient een materieel basis aan zijn nakomelingschap op te bouwen, waarbij hij de taak van hun voorziening niet op de schouders van de gemeenschap legt.
De categorieën Vrede en Gerechtigheid spreken eveneens elkaar tegen. Immers om een vrede te hebben – dienen bij sterken en energieke [mensen] de voorwaarden aanwezig zijn om zich volgens hun inbreng, inspanningen te verrijken. Maar bij onpraktische en luie [mensen] zal een neergang in hun onderhoud plaatsvinden – tot hun verarming, volgens hun inbreng.
Maar aan de andere kant, hoe kan men een mens ervan
beschuldigen, dat hij als niet-energieke of incapabel is geboren? Zodat Vrede
en Gerechtigheid blijven in tegenspraak.
Indien men echter het bezit naar Gerechtigheid verdeeld, bijvoorbeeld, naar de hoeveelheid monden in het gezin, dan zou dat van de kant van sterken en ondernemenden ontevredenheid oproepen, tot aan een oorlog toe.
Zo zien wij, dat er geen enkele hoop op vrede in een maatschappij is.
HET EGOÏSME – VERNIETIGER. Nu, wanneer ons duidelijk is, hoe tegenstrijdig in ons de vier opgesomde categorieën zijn, ontstaat er een vraag, maar kan een mens berhaupt tot een heldere conclusie komen, tot de enige oplossing van het vraagstuk over de opbouw van een gelukkige gemeenschap?
De basis van alle tegenstrijdigheden – dat is “het uniek zijn”, dat in eenieder van ons spreekt. En hoewel deze eigenschap ons rechtstreeks van de Schepper is gegeven – de Enige, de wortel van al het bestaande, roept deze eigenschap, wanneer zij zich met ons egoïsme verenigt, een vernietiging op en in de bron van alle ellende van de wereld verandert.
En er bestaat geen mens in de wereld, die van deze eigenschap vrij is – van een gewaarwording van het uniek zijn. En alle verschillen tussen de mensen zijn alleen in manifestaties van deze eigenschap – in het verwennen van zijn ondeugden, in het bereiken van rijkdom, macht of eerbetoon.
Het gemeenschappelijke tussen ons is, dat eenieder streeft onophoudelijk, vaak zelfs onbewust, om alle anderen voor eigen voordeel te gebruiken. En het doet er niet toe, welke rechtvaardigingsgronden hij zich bedenkt: immers de wens bestuurt een gedachte, en niet de gedachte – een wens. En nog dat, het gaat erom, dat in hoeverre een mens groter, “bijzonderder” is – in dezelfde mate is bij hem het gevoel van zijn “uniek zijn” groter.
HET GEBRUIKMAKEN VAN “HET UNIEK ZIJN” ALS EEN MIDDEL VOOR EEN BEPAALDE ONTWIKKELING VAN EEN INDIVIDU. Het gevoel van zijn “uniek zijn” in het hart van eenieder roept een wens op om alles en allen voor zichzelf op te slokken. De bron ervoor – dat is de Enig zijn van onze Schepper. Zijn eigenschap riep in ons een overeenkomstig gevoel op. Maar waarom dit gevoel uit zich in ons in een zulke verdorven vorm, dermate, dat het een basis van alle vernietigingen wordt, hoewel het van de Bron uitgaat, Die al het levende voortbrengt?
Het gaat erom, dat er twee kanten zijn in de eigenschap “het uniek zijn”. Indien men van het standpunt van de Schepper kijkt, d.w.z., van de kant van het samenvloeien met Hem, zet de eigenschap van “het uniek zijn” tot het altruïsme aan – de eigenschap van de Schepper zelf.
Daarom dient de van Hem uitgaande eigenschap van “het uniek zijn” eveneens in ons altruïstisch te worden gerealiseerd, en niet egoïstisch.
Indien wij echter bekijken, hoe praktisch deze eigenschap in ons werkt, dat zien wij, dat deze eigenschap werkt volkomen tegengesteld – alleen als het egoïsme – de wens om de rijkste te zijn, de sterkste te zijn, de beroemdste te zijn – uniek in de wereld. En deze twee kanten van het zich tonen van “het uniek zijn” staan diametraal tegenover elkaar.
Zo is het bedacht door de Schepper, dat wij zelf het gebruik van deze eigenschap veranderen, en, na met het egoïstische “uniek zijn” te zijn begonnen zich te ontwikkelen, tot het altruïstische “uniek zijn” aankomen – eenieder en allen samen. En dat zal de voorwaarde van het leven van de laatste generaties zijn – om de gewaarwording van het “uniek zijn” van zijn “Ik” voor de doeleinden van het dienen aan de gehele mensheid te gebruiken. En hieruit kan men volgende conclusies trekken:
Het bereiken van het geluk kan men alleen beseffen door het feit, dat de vrede van de maatschappij, staat en mensheid zijn onderling met elkaar verbonden. Zolang de wetten van de maatschappij de meerderheid bevredigen, wordt de minderheid, die onbevredigd is, alleen gedwongen om de wetten en de vorm van de maatschappij ge accepteren, maar streeft voortdurend naar haar verandering.
En indien dat niet door een rechte weg ontvangen wordt, dan maar indirect – door oorlogen tussen staten op te roepen, met de bedoeling, dat als gevolg van oorlogen een aantal ontevredenen zal groeien, en op die manier een meerderheid zal ontstaan voor een verandering van een machtsvorm.
En indien wij die minderheid nemen, voor wie een oorlog – een bron van inkomsten, van het ontvangen van onderscheidingen en promoties, en tot hen ontevredenen met een vorm van een maatschappij zullen toevoegen, dan zullen wij zien, dat binnen een maatschappij een grote hoeveelheid van haar leden aanwezig zijn, die oorlogen en bloed wensen.
De leden van een maatschappij, die met een bestaande toestand echter tevreden zijn verblijven in de toestand van ongerustheid over de eigen veiligheid en kunnen over de vrede alleen maar dromen. Daarom is vrede van een individu – de basis en de bron van vrede van een staat.
HET LIJDEN EN GENIETINGEN IN HET EGOÏSME. Indien wij het door de Schepper ons aangeboden plan van handelingen proberen te beseffen, dan komen tot een ontdekking, dat het steen des aanstoots zich in het veranderen van onze natuur bevindt van het egoïsme in het altruïsme.
En hoewel van het eerste gezicht het plan lijkt ons
onrealistisch, zelfs fantastisch, boven onze krachten, maar na hem te hebben
beseft, zullen wij begrijpen, dat alle tegenstrijdigheden tussen het egoïsme
en het altruïsme zijn niet meer dan psychologisch! Immers in werkelijkheid
worden al onze verworvenheden in het leven door één woord bepaald –
“genieting”. Alleen dat wensen wij en dat verwachten wij van onze
verworvenheden. En indien wij alle genietingen samen bij elkaar zullen brengen, welke genietingen de mens in zijn 70 jaren ontvangt, en al het leed, door hem ondervonden, en de totalen bij elkaar zullen optellen – dan is het verkieslijker om niet geboren te worden. En indien het zo staat, wat wint de mens in de vrede, waarbij hij zijn egoïsme gebruikt?
In de Tora vinden wij een grote bevestiging van het feit, dat vrede – dat is de meest grote zegen: “De Schepper zul de kracht aan zijn volk geven en hem met vrede (sjalom) zegenen” – dat is de zegen, welke beëindigt de Babylonische Talmoed. Het is zwaar op het hart van de mens, en zijn natuur trekt hem naar beneden. En er is alle kracht van de Tora nodig, om ons egoïsme te overwinnen.
Het is aanvankelijk moeilijk om er mee eens te zijn, dat alle daden, zelfs de meest naar het schijnt altruïstische, zijn bij gewone mensen, die de machsom van de Ts”A niet hebben overgestoken, door het egoïsme worden geleid.
Toen ik nog als kind ziek werd, verboden de artsen mij te eten, en ik wilde juist zeer veel eten. En zie, mijn oma bracht mij in bed, stiekem van de ouders, nu een biscuitje, dan weer een stukje gebak – hielde zij van mij dan meer, dan mijn pa en ma? – Zij leden aan het feit, dat ik wil eten, en aan hem is het verboden om mij een schadelijk voedsel te geven, om precies te zijn, zij leden aan het feit, dat zij hun eigen wens om het kind te voeden niet konden bevredigen, en oma kon zich niet dwingen om te lijden en stelde zich gerust door mij het voedsel te brengen. Wie van hen hield dan toch meer van mij en minder van zichzelf?
Maar de kracht van de Tora onthult zich alleen in haar diepte. En hier bestaat een groot probleem daarin, dat er zijn vier diepteniveaus in het uiteenzetten in de Tora – psjat (eenvoudige), remez (toespeling), droesj (allegorie) en sod (geheim). Bovendien, men begint de Tora met sod te bevatten – omdat de gehele Tora is voor hem [die begint] een geheim is, vervolgens droesj e.d. – totdat men tot psjat- eenvoudige aankomt, d.i. tot het absolute begrijpen en het gewaarworden van het gehele heelal (en niet alleen zijn donker punt – onze wereld). Bovendien, dit laatste, vierde niveau dient het verplichtende en uiteindelijke doel van elke beginner – want juist voor deze, laatste bevatting – het samenvloeien met de Schepper – is de Tora gegeven.
Deze vier bevattingsniveaus zijn in alle boeken van de Tora [te vinden] – van de eerste en tot die, welke in de tijd van rabbi Ashlag geschreven (vervolgens, vanwege het vallen van generaties, waren niet alle auteurs onderlegd op alle niveaus van de Tora).
En deze vier niveaus van het verbergen van de geheimen van de Tora zijn werkzaam, d.w.z., zijn bevinden zich in elk letter en in elk geschreven woord. Er ontstaat een vraag – indien het leven en het doel van de schepping hangen van de lessen in de Tora af als het voornaamste gereedschap van onze correctie van het egoïsme in het altruïsme, waarom is zij, en sterker nog, haar belangrijkste, het meest effectieve deel – de Kabbala – zo diep is verborgen?
Zoals ik al schreef, nog Aristoteles waarschuwde zijn leerlingen en collega’s om niet toelaten tot de wetenschap van eenieder die dat wenst, daar de grote massa’s zijn egoïsten en, door een eigen voordeel te wensen te behalen, zullen zij de wetenschappelijke kennis en verworvenheden doorverkopen in nadeel van de mensheid.
Daarom eist de Kabbala, welke in zich alle wetenschappen insluit en [welke] de geheimen van het gehele heelal onthult, het afzien van persoonlijke genietingen (genietingen voor zichzelf – vert.), opdat haar machtige en fijne geestelijke krachten niet in nadeel van het doel der mensheid zouden worden aangewend.
Maar in het boek Zohar wordt gezegd, dat aan het einde der generaties zal de Kabbala aan allen geopenbaard worden, en eenieder zich ermee bezig zal kunnen houden, en het zal niet [meer] nodig zijn om noch een plechtige verklaring af te leggen, noch een strenge selectie van gegadigden te houden. Aan de andere kant wordt gezegd, dat het gezicht van een generatie zal zijn als een kop van een hond – schaamteloosheid zal een gewoon verschijnsel zijn. En juist die generatie zal waardig bevonden voor het bestuderen van de Kabbala.
De reden daarvoor is, dat er geen mensen zullen zijn, die de Kennis zullen wensen, niemand zal hem wensen, en alleen idealisten zullen, noodgedwongen, in de Kabbala komen. En natuurlijk zal een strenge selectie van leerlingen niet nodig zijn, en zelfs wie tot het geloof terugkeert en mensen van jonge leeftijd, zullen in haar binnen kunnen komen.
Maar zonder kennis van de Kabbala is het onmogelijk, zoals Zohar beweert, om van de galoet er uit te komen en de gmar tiekoen te bereiken, want slechts het in de Kabbala verborgen licht in staat is om ons te veranderen. En daarom hebben wij een behoefte aan het verspreiden van de Kennis in zo breed mogelijke kringen van ons volk.
Maar hoe is het mogelijk, gezien het feit, dat de massa’s de Kabbala verwaarlozen, daar [het bestuderen ervan] hen geen persoonlijk voordeel oplevert alsmede een bevrediging van dierlijke behoeftes, en het korte verstand ziet de voorbeschikte eeuwige volmaaktheid niet?
Een ondergang van elke beweging in het jodendom begon altijd daarmee, dat een plaats van een wijlen leider, rav, Admor nam zijn beste leerling en zijn naaste bloedverwant.
Hebben wij dan weer het lijden nodig, om naar deze tijdelijke, heen en weer schietende wereld, een blik nuchter te werpen? Dat is te vergelijken met een koning, aan wie op de oude dag een zoon wordt geboren, en hij beschikt van tevoren, van blijdschap, tot zijn meerderjarigheid een prachtig paleis voor met een geweldige bibliotheek, musici, spijzen, geleerden en vermaak. En nu de zoon is opgegroeid. Maar hij is onderontwikkeld – en hij heeft geen vreugde in wetenschappen; voelt de schoonheid niet; hij is blind en ziet geen prachtige schilderijen; hij is doof en daarom hoort de geweldige klanken niet; hij is ziek en kan geen spijzen nuttigen. Om ons toch in staat te stellen om van de voor ons door de Schepper voorbereide genietingen te genieten, zijn er, zoals meer dan eens al gezegd is, twee wegen voorzien: de weg van de Tora – de bewuste weg van geestelijke ontwikkeling; óf de weg van het lijden, die ons sowieso op de weg van de Tora terug zal brengen.
Onze vrijheid van de wil bestaat alleen in het direct kiezen voor de weg van de Tora, óf te wachten, totdat het lijden ons zal dwingen om voor deze weg te kiezen. In onze natuur zijn reeds de krachten voor deze keuze besloten.
Om zich ervan te vergewissen, laten wij bekijken, hoe de mens geschapen werd, aan de hand van een vertelling uit de Midrasj Rabba (deel 6) over de bovengenoemde vier krachten - engelen.
En de Schepper richtte zich, als het ware tot hen: “Is
het de moeite waard om de mens te scheppen? -
- de Barmhartigheid antwoordde, dat het wel de moeite waard is, daar de mens in staat is tot de barmhartigheid;
- de Waarheid spraak er tegen, dat het niet de moeite waard is, want de mens is leugenachtig;
- de Gerechtigheid antwoordde – het is wel de moeite waard, aangezien hij in staat is tot de gerechtigheid;
- de Vrede zei – het is niet verstandig, omdat de mens onophoudelijk naar twist is opzoek. Na hen te hebben verhoord, verstopte de Schepper de Waarheid in de Aarde, hoewel zij als het ware Zijn stempel (grondslag) is, en antwoordde, dat de Waarheid uit de Aarde zal opgroeien.
Om te beginnen dienen wij twee volkomen tegengestelde vormen van het bestuur van boven te begrijpen: de eerste is – het ondersteunen van het bestaan van alles wat leeft; en de tweede is – de taaie besturende hand, welke duwt en stuurt tot het doel door middel van het lijden.
Aan de ene kant zien wij een uitermate zorgzame hoede, een “zacht” bestuur vanaf het moment van het verwekken – een prachtig voorbereide plaats voor de prenatale ontwikkeling, een bescherming van invloed van buiten, het voorzien van alles wat nodig is, een passende voeding, een voorbereidende plaats in de wereld ook na de geboorte – in de periode van de eerste ontwikkeling – de zorg van ouders, huis, school, e.d. Hetzelfde observeren wij in de dierlijke en vegetatieve werelden – een zorgzaam bestuur, dat het verwekken en het ontwikkelen van elk organisme waarborgt.
Aan de andere kant, ontdekken wij [bij de mens] een wanorde, een vrees, het lijden en een onafgebroken strijd voor het bestaan op alle daaropvolgende niveaus van het zijn leven, en met name bij de mens – die zogenaamd het hoogste wezen van de natuur is. Pas aan het einde van zijn ontwikkeling ziet hij een oplossing van deze tegenstrijdigheid. En de zin van al ons bestaan is juist in het bereiken van “het eindpunt”, waar alle tegenstrijdigheden beëindigen, en de mens tot zijn de meest volmaakte toestand aankomt.
Uit tien sfirot zijn de eerste negen invloed uitoefenden, het licht gevenden, terwijl de malchoet is nemende, wensende te ontvangen. Bovendien zijn de eerste negen vol van licht zijn, maar de laatste is leeg. En in een elke partsoef ontdekken wij deze tegenspraak. Er zijn in hem twee soorten licht – or pniemi (inwendig) en or makief (omringend) – en met hen overeenkomstige keliem – een klie pniemi en een klie makief (ofwel chietson).
En de reden daarvoor is, dat twee onderling tegengestelde krachten of verschijnselen kunnen zich niet in één drager bevinden, daarom dient er een aparte klie voor het or pniemi en een aparte – voor het or makief te zijn. Bovendien, indien in de malchoet een masach aanwezig is, dan ontvangt de malchoet een deel van het licht in zich door middel van het or chozer.
Dusdanig zijn alle geestelijk zuivere objecten opgebouwd – partsoefiem en werelden. Indien echter in de malchoet een masach afwezig is, en daarom wenst zij het licht voor zichzelf te ontvangen, dan blijft zij krachtens de Ts”A leeg. Op die manier zijn onreine (kliepa) werelden opgebouwd, en daarom zijn zij aan de zuivere werelden (kdoesja) tegengesteld.
Zoals het ons reeds is bekend, bestond de enige reden van de Ts”A daarin, dat de zielen gingen wensen om aan de Schepper te gelijken – d.w.z., om hun egoïstische natuur in de altruïstische te veranderen. In de werelden van kdoesja is het reeds gebeurd, maar niet in de werelden van kliepa. En t.b.v. de correctie van de zielen is de mens voor nodig – de drager van twee tegengestelde krachten, welke [mens] juist in onze wereld, op lage ontwikkelingsstadia (katnoet) met de krachten kliepa is verbonden en van hen lege keliem ontvangt – wensen, om zich vervolgens qua eigenschappen met de Schepper te verenigen, d.i. zich tot Hem toe te naderen.
De reden van het bestaan van het begrip tijd in onze wereld is, dat de gemeenschappelijke ziel – de klie, de malchoet – in twee tegengestelde delen is verdeeld – kdoesja en kliepa – en om de kliepa te corrigeren en in de kdoesja over te brengen, dienen deze delen zich in één drager – de mens - te bevinden. Alleen beurtelings – één na de ander – kunnen in één mens de twee tegengestelde krachten zijn – de tijd van katnoet en de tijd van gadloet. En daarom ontstaat “tijd”.
Nu zal ons begrijpelijker worden ook de noodzakelijkheid van het “breken van keliem” – sjvierat keliem. Immers, zoals reeds is gezegd, er is or jasjar (van boven naar beneden van kether tot malchoet) en or chozer (van malchoet tot kether), welke zich samen in één [licht] verenigen.
Maar na de Ts”A werd het alleen in de negen eerste sfirot mogelijk gemaakt. In de malchoet kan tot de gmar tiekoen alleen het or chozer zijn, daar de Ts”A juist op de malchoet was [gedaan].
En aangezien alle werelden van kliepa werden met name uit deze laatste sfira – de malchoet geschapen, zijn zij van het licht verstoken en wensen hem hartstochtelijk. Ook de mens, terwijl hij zich onder de macht van deze onreine krachten bevindt, streeft voortdurend tot microdoses van het licht in onze wereld – genietingen – en kan zich, natuurlijk, nooit opvullen, immers een klie blijft leeg en vergroot alleen maar zijn wensen (hoe meer een klie ontvangt in onze wereld – des te meer hij wenst).
En daarom ontstond een noodzakelijkheid in het breken van keliem, als gevolg waarvan daalden de 320 vonken van het or chozer onder de parsa in de malchoet af, en juist zij doen de lege keliem van kliepa opleven – verstrekken kleine genietingen aan de mens, vóórdat hij een masach zal verkrijgen, en met een masach – een echt licht.
En dat vindt plaats in parallelle systemen van kdoesja en kliepa: de vier werelden ABaJ”A van de kdoesja tegenover de vier werelden van ABaJ”A van de kliepa (ofwel toem’a). En wanneer de ene de overhand krijgt wordt de tweede vernietigd: indien de 320 vonken van het or chozer in de werelden ABaJ”A van de kliepa binnenkomen, dan de ABaJ”A de kdoesja zal verdwijnen (ten opzichte van ons, zal ophouden ons te beïnvloeden). En indien alle 320 delen in de werelden ABaJ”A de kdoesja naar binnen zullen komen, dan zal de ABaJ”A de kliepa (volkomen) verdwijnen, daar zij zonder licht niet kan bestaan, en haar eigen licht zoals bij de ABaJ”A de kdoesja heeft zij niet.
En de huidige toestand is mogelijk gemaakt – het simultane bestuur over onze wereld door middel van deze twee systemen en in overeenstemming met de handelingen van de mens, die vonken uit één wereld in de andere verplaatst en daarmee het bijbehorende bestuur verandert.
Na de shvierat keliem en het vallen van de 320 vonken van licht van de plaats de Atsieloet (boven de parsa) in de plaats van BaJ”A (onder de parsa), stegen de 288 vonken in de Atsieloet terug (welke vonken zich in de negen eerste sfirot 9x32= 288 bevonden) en sloten zich tot het systeem van de reine werelden ABaJ”A aan, terwijl in de donkere ABaJ”A bleven, dus, 32 vonken achter.
Maar in een zulke toestand is het systeem van de donkere ABaJ”A niet in staat om normaal te functioneren, aangezien er geen bronnen van genieting aanwezig zijn, en daarom is er geen stimulans voor een of andere beweging bij de bewoners van die werelden (met inbegrip van onze wereld).
En laten wij nu de aard van de vier krachten nauwkeuriger bekijken, welke krachten wij boven engelen noemden: Barmhartigheid, Gerechtigheid, Waarheid en Vrede, welke de Schepper in het vormen van de mens gebruikte, om precies te zijn, van zijn ziel. De ziel bestaat, als elke [willekeurige] partsoef, uit de 10 sfirot met het inwendige licht en de 10 sfirot met het omringende licht.
BARMHARTIGHEID – overeenkomt met het inwendige licht in de negen eerste sfirot van de ziel.
GERECHTIGHEID – dat is het inwendige licht in de malchoet van de ziel.
WAARHEID – dat is het omringende licht in de negen eerste sfirot van de ziel.
VREDE – het omringende licht in de malchoet van de ziel. Wij hebben reeds gezegd, dat or pniemi en or makief staan tot elkaar in omgekeerde wederzijdse verhouding. Het or pniemi verspreidt zich van de Schepper tot de schepping afhankelijk van het voorhanden zijn bij de schepping van een masach en komt de malchoet niet binnen vanwege de Ts”A.
Het or makief omringt echter alle werelden, eveneens als de Oneindige wereld, en schijnt in de malchoet net zoals het vóór de Ts”A was. Een klie, waarin het or pniemi schijnt, heet klie pniemi, en een klie, waarin het or makief schijnt, heet klie makief ofwel [klie] chietson (uitwendige).
Het is nu duidelijk, waarom Waarheid beweerde, dat alles in de mens is leugen: immers de mens is verstoken van een klie chietson, en daarom is hij verstoken, overeenkomstig, van het or makief, en zonder zijn uitwerking is hij niet in staat om het licht van hoge werelden te ontvangen. Maar Barmhartigheid en Gerechtigheid daarentegen waren tevreden over de opbouw van de ziel van de mens, aangezien niets stond hen in de weg om de beschikbare inwendige klie van de ziel met licht te vullen.
Het is gezegd in de Tora: “…En Adam en zijn vrouw waren naakt, maar schaamden zich niet”. Een kleding, zoals ons al bekend is, levoesj – dat is de klie chietson, en juist in het ontbreken van deze klie bestaat, zoals de Tora aangeeft, de reden van de zondeval van Adam. Gezien het feit, dat Adam was zonder klie chietson geschapen, werd hem van tevoren voorbeschikt om een zonde te begaan.
Adam en Chava, eenieder van hen, waren alleen met een klie pniemi geschapen, d.w.z., [zij waren] alleen met het systeem van lichte werelden ABaJ”A verbonden, en daarom schaamden zij zich niet, d.i. zij voelden geen gebrek, daar een schaamte – dat is een gevoel van een tekortkoming (niet vol zijn, onvolmaaktheid).
Maar, zoals bekend, is het gevoel van onvolmaaktheid – dat is de eerste reden, de enige drijfveer voor een correctie van een gebrek. Zo is een zieke, een ziekte voelende, bereidt om elke geneeskundige behandeling te ondergaan. Maar indien een mens voelt niet, dat hij ziek is, ontwijkt hij een genezing op allerlei manieren.
En deze rol – het inbrengen in gewaarwordingen van de mens van een gevoel van het niet vol zijn, van onvolmaaktheid – vervult een klie chietson, want deze klie is leeg nog van de Oneindige wereld na de Ts”A, en daarom wekt hij een gewaarwording van leegte, welke leegte niet met een genieting (licht) is gevuld. In de regel, roept dat het lijden op en daarom dwingt om dit tekort aan te vullen – om het or makief in deze klie chietson te ontvangen.
Maar bij Adam en Chava ontbrak deze klie, en daarom waren zij niet in staat om het programma van de schepping te vervullen. En deze klie chietson konden zij verkrijgen pas nadat zij de zondeval – de arglistige handeling van de Slang - te hebben doorgelopen.
Er bestaan in ons twee soorten van analyse van de
werkelijkheid: 1. Goed (het goede) en Kwaad (het slechte). 2. Waarheid en Leugen.
Met deze als leidraad kunnen wij ons ontwikkelen tot een mogelijkheid voor het ontvangen van een voorbeschikte genieting. De eerste analyse is lichamelijke, d.i. deze analyse is werkzaam via gewaarwordingen “zoet – bitter”: het afstoten van het bittere als slechte, en het aantrekken van het zoete als goede. En deze analyse is afdoende voor de levenloze, vegetatieve en dierlijke naturen (en hun delen in ons) in de ontwikkeling ervan tot het gewenste resultaat.
Maar in de mens schiep de Schepper een aanvullende kracht – het verstand, welk langs de weg van de tweede analyse werkt – het afstoten van zich van een leugen, tot aan een haat ervan, en het aantrekken tot zich van een waarheid. Deze analyse heet “waarheid – leugen”, en die is actief in elke mens afhankelijk van de mate van zijn ontwikkeling. Deze [analyse] verkreeg de mens van de Slang, want van nature beschikte de mens, zoals reeds is gezegd, slechts over de klie pniemi, en de lichamelijke analyse “goed - slecht” (“goed - kwaad”) was voor hem volkomen voldoende.
Bijvoorbeeld, indien voor onze ogen de rechtvaardigen voor het goed zouden beloond worden, en de zondaars voor het kwaad bestraft [zouden worden], dan zou de geestelijke reinheid door ons als zoet en goed genoemd worden, en de kliepa – als slecht en bitter. En in een zulk geval zou de vrijheid van keuze teruggebracht zou worden tot een regel: “Ik zal jullie zoet en bitter geven – kies nou toch voor het zoete”.
Dan zou de gehele mensheid er zeker van zijn in het bereiken van de volmaaktheid en zou afstand nemen van zonden – bittere en slechte in gewaarwordingen, en zich alleen met het vervullen van voorschriften bezig zou houden. Adam (daar hij besneden, d.i. altruïstisch, geboren was) werd in de Paradijselijke Hof geplaatst voor het werken en bewaken. Zijn werk bestond in het vervullen van voorschriften (geboden – vert.), en het bewaken – in het vervullen van verboden, en de gehele uitvoering bestond in het eten en genieten “omwille van de Schepper” van de vruchten van de Hof, terwijl de verboden – tot het verbod om uit de Boom van het bevatten van het Goed en het Kwaad (het goede en slechte) te nuttigen.
Op die manier het voorschrift “Doe” was zoet en aangenaam, terwijl het voorschrift “Niet doen” verwijderde Adam van het bittere en het onaangename. Enfin, de vrijheid van de wil bestond bij Adam in de keuze voor “kies voor het zoete”. Hij had genoeg alleen aan zijn zintuigen om te weten wat de Schepper van hem wenst, en om Zijn aanwijzingen te vervullen.
En laten wij nu uiteenzetten, wat eigenlijk achter de naam Slang schuilgaat. Immers er is niets anders geschapen behalve de wens om te genieten, en het centrale punt van [de schepping] (de malchoet) heet de doodsengel (Satan, Slang, Farao, enz. afhankelijk van het geval, aspect van een behandeling).
De Slang beweerde, dat op de dag, wanneer u de vrucht op zult eten (d.w.z., een genieting zult kunnen ontvangen, eveneens als ook van andere vruchten, niet voor zichzelf, maar om vreugde aan de Schepper te verstrekken), jullie zullen als de Schepper worden (tot Hem zullen naderen) en jullie zullen het goed en kwaad bevatten (d.w.z., jullie zullen zien, dat én het goed, én het kwaad, én het zoet, én het bitter – alles zal alleen zoet (als ten opzichte van de Schepper) zijn.
D.w.z., jullie zullen de gmar tiekoen bereiken, na het “klokhuis” van de wens om te genieten te hebben gecorrigeerd, en het in een genieting omwille van de Schepper te hebben veranderd. En natuurlijk kon de Slang daarmee Chava (Eva) in verleiding brengen, die het doel van de Schepping wenste te bereiken. Chava ten opzichte van Adam, is als de Malchoet ten opzichte van de Z”A, en wanneer de Malchoet een wens uit, geeft de Z”A haar het gewenste – immers het gaat om zuivere handelingen – niet voor eigen genietingen.
De mens en zijn vrouw (Adam – Chava) zijn vanuit het standpunt van de Kabbala dezelfde – d.w.z., in eenieder van ons – in een man of in een vrouw is er een altruïstisch deel, dat mannelijk heet, en een egoïstisch deel, dat vrouwelijk heet.
(Laat de lezer zich niet door mij gekwetst voelen voor het feit, dat ik willens en wetens niet alles vertel en verwar de vertelling – hoe dichter bij onze wereld, des te verborgen is een vertelling.
De volle, de echte waarheid zal alleen hij bevatten, die in de werelden van de reine ABaJ”A zal opstijgen, maar vóór die tijd is bij eenieder – alleen een vage voorstelling [van zaken]. Een echt verband tussen onze en hogere werelden, de essentie van de zielen is het onmogelijk om te bevatten, terwijl men egoïst zijn, - noch filosofie, noch hocus pocus, en nog minder cursussen van allerlei kenners zullen helpen).
De Boom van het bevatten van het Goede en het Kwaad – dat is een deel van het niet met licht gevulde gedeelte van de Malchoet, waarop men nog een masach dient op te bouwen. Zoals reeds is gezegd, Adam had geen enkel verband met deze leegte, daar hij uit de reine ABaJ”A geschapen was, d.w.z., hij was een altruïst, die niet naar eigen genietingen streeft, welke genietingen uit de leegte voortkomen.
En daarom was het hem verboden om zich met de Boom van het Goed en Kwaad (met het egoïsme, met de onreine ABaJ”A) onder bedreiging van de dood te verenigen (“dood” – het verdwijnen van het licht, zoals bij alle egoïsten in onze wereld). Zo begon de Satan (de doodsengel, de Slang) daarmee, dat hij aan Chava het doel van de Schepping onthulde – om het egoïsme van de Boom van het Goed en Kwaad te corrigeren (d.w.z., om de wens zonder een masach te genieten, welke wens na het ontstaan van alle werelden zonder licht achterbleef, in de wens om een genieting te geven te veranderen).
En daar het de Waarheid was en zij overeenstemde met de eerder ontvangen voorschriften – om alle vruchten omwille van de Schepper [te mogen] eten behalve deze boom, geloofde Chava de Slang. Bovendien, wanneer zij ging wensen om deze te eten - om niet voor zichzelf te ontvangen, d.w.z., zij bouwde een masach op, al het Kwaad uit de Boom van het Bevatten van het Goed en Kwaad was verdwijnen en bleef alleen de Boom van het Bevatten van het Goed over.
En na de eerste keer te hebben geproefd, kon zij stand houden en al het gigantische licht omwille van de Schepper ontvangen. Maar de tweede keer, wanneer een resjiemo ervan al was, d.w.z. een gewaarwording van een geweldige genieting en het verlangen tot zijn bron – de vrucht (het licht, dat met de leegte overeenkomt, d.i. met een oneindige naar volume genieting) – kon zij de wens om voor zichzelf te genieten niet aan (daar zij de smaak al kende en streef ernaar zelf). En daarom het nuttigen van de vrucht voor de eerste keer – het ontvangen van het licht – was in reinheid, maar voor de tweede keer – in zonde.
En dat werd een bron van al het lijden en de reden van de dood, zoals de Schepper ook waarschuwde: op de dag, wanneer jullie hem proeven – zullen jullie sterven. Aangezien na de “vrucht” te hebben geproefd ontving de mens lege klie kabbala, en daarom verdween het licht uit zijn ziel en bleef alleen het primaire leven onderhoudende vonkje achter – ner dakiek.
Het leven van Adam werd in allerkleinste levens verdeeld, en zijn ziel werd in allerkleinste zielen der mensen verdeeld, generatie na generatie [waarvan] het niet gevulde gedeelte van de Malchoet corrigeren.
Alle andere scheppingen vielen eveneens van het niveau van de eeuwigheid en gemeenschappelijkheid op het niveau van kleine kringlopen, zoals de mens. En zij opstijgen of afdalen afhankelijk van de handelingen van de mens – de enige, die voor de analyse “goed – kwaad” in staat is.
Als gevolg van de zondeval van Adam en Chava was het verschijnen van twee belangrijkste kwaden: de Satan (het slechte beginsel in de mens, de doodsengel) – deze kan in hoge geestelijke sferen opstijgen en de mens beschuldigen.
Nu, na de zonde, is hij via het egoïsme met de mens verbonden, welk egoïsme de mens van het lege gedeelte van de Malchoet ontving. Op die manier vond een verwijdering plaats tussen de Schepper en de mens – immers het licht en het egoïsme zijn tegengesteld.
En het tweede gebrek, dat uit de zonde van Adam is ontstaan – is het afdalen van Ra”PaCh – de 288 vonken van het licht, welke zich in het systeem van de lichte ABaJ”A bevonden (het resteerde alleen nog om daarheen ook de laatste 32 vonken over te brengen, wat Adam juist wenste te doen), in het systeem van donkere krachten. Om te voorkomen, dat de wereld vernietigd zou worden.
Daar nu het systeem van lichte krachten kan de mensen vanwege hun geestelijke discrepantie – de haat tussen het egoïsme en het licht - niet voeden, daalden de 288 vonken van het licht in het donkere systeem af, om de mens en onze wereld in alle tijden van zielstransmissies in lichamen tot de gmar tiekoen te voeden.
En hieruit wordt het duidelijk, waarom het donkere systeem van de ABaJ”A de kliepa – omhulsel – heet, want zij bedekt, gelijk een schil, een vrucht en beschermt hem van een schade totdat een vrucht rijp wordt, zijn nodige ontwikkeling bereikt. Zo ook de 288 vonken van het licht, welke in de kliepa zijn overgegaan, voeden onze wereld totdat zij haar doel bereikt.
Dit tweede gebrek, dat vanwege de zondeval is ontstaan, heet tevens “[Hij] komt en neemt de ziel weg”, d.i. zelfs dat klein deeltje uit het vorige leven, dat nu in de mens aanwezig is – ook dat wordt ons door de wereld van kliepot ontnomen.
Het werd meer dan eens over het verband tussen onze wereld en de geestelijke werelden gesproken als over het verband tussen takken (aftakkingen) en een wortel, waar al het verschil tussen de werelden alleen in het materiaal van hun opbouw bestaat – materieel in onze wereld en geestelijk – in andere [werelden], maar niet in verhoudingen tussen de delen, bijzonderheden van elke wereld of tussen de gelijknamige objecten van de werelden. En daarom door te weten, wat eist een kliepa in onze wereld, kan men haar hoogste wortel weten.
De wensen van de mens stammen van het systeem van donkere krachten af. En daarom bestaat op het dierlijke niveau van, bijvoorbeeld, deze, onze wereld het natuurlijk streven tot een genieting. En het is dermate met het lichaam verbonden, dat slechts een genieting aan het lichaam een gewaarwording van het leven geeft.
Kinderen (alsmede op het kinderlijke niveau gebleven volwassenen) moeten onophoudelijk in elke plaats, waar zij hun blik werpen, een genieting vinden, zelfs van onbenullige objecten. Een laag niveau van hun ontwikkeling eist een vermenigvuldiging van het gewaarwording van het leven, zodat een behoefte zou ontstaan alsmede een genieting van groei en ontwikkeling.
En daarom vinden zij plezier in elke kleinigheid. En hoewel het verlangen naar een genieting – de basis van het leven is, maar het leidt tot het diametraal tegengestelde – tot de dood. Bijvoorbeeld, een genieting van het openkrabben (bij jeuk) van huid bergt in zich een vernietiging, d.w.z., een stukje dood.
En indien men deze wens niet overwint, dan zal het openkrabben van huid – daar het een genieting geeft - tot het vermenigvuldigen van de wens leiden, totdat een beschadigde plek zo zeer zal doen, dat een genieting in pijn zal veranderen.
Nu kunnen wij ons de opbouw van het systeem van kliepot voorstellen: Rosj – de wens om voor zichzelf te genieten. Goef – het eisen van een genieting, welke [genieting] onmogelijk is te verzadigen, aangezien het ontvangen van een portie van een genieting roept direct een toename van een eis op (zoals bij het openkrabben van huid neemt de wens om door te krabben steeds toe).
Sof van het systeem – dat is een druppel van dood, welke [druppel] scheidt de laatste overgebleven vonk des levens af en neemt hem weg. Precies zoals in de Tora staat, dat de doodsengel brengt het zwaard met een druppel gif aan de mond van de mens, en de laatste doet zelf zijn mond open. Het zwaard van de doodsengel – dat is een genieting van kliepot, welke [genieting] ons steeds verder van het eeuwige leven verwijdert.
En de mens, die noodgedwongen is om een genieting voor het voortzetten van zijn bestaan te ontvangen, doet zijn mond open en voedt zich van het systeem van kliepot, totdat hij een laatste druppel van het einde des zwaards ontvangt – een definitieve afscheiding van de laatste vonk des levens. Enfin, er bestaan twee onderling tegengestelde bestuurssystemen, waarbij als gevolg van de zondeval van Adam, het voorzien van het bestaan en het onderhoud van onze wereld ging van het lichte tot het donkere systeem over. En daarom is de orde van het bestuur zo verward: het verminderen van het licht leidt tot het lijden, en het toenemen [van het licht] – tot een nog verdere verwijdering van lichte krachten.
En wie honderd heeft wenst 200, en wie 200 [heeft] wenst 400, zoals in het voorbeeld met het openkrabben van een wond.
Een toename van een genieting doet de dood toenaderen. Daarom dient de mens vóór alles over het uitsluiten van alle overtolligheden zorg te dragen (zodat het ontvangen overtolligheid niet terstond zijn wens zal doen verdubbelen) en pas dan [dient hij] te trachten om van het egoïsme tot het altruïsme over te gaan, om zich met het lichte systeem te verenigen, d.i. het licht van de Tora - het toenaderen tot de Schepper - waardig bevonden te worden.
Indien de Schepper de engelen na de zondeval van Adam zou raadplegen, dan zouden zelfs de engelen Barmhartigheid en Gerechtigheid het niet goed zouden bevinden. Immers na de zondeval kwam de mens volledig van onder hun invloedssfeer uit en verbond zich met donkere krachten. En de Waarheid is in de grond verstopt, d.w.z., uit het bestuur over de Schepping is ontslagen.
Vóór de zondeval werd de analyse Waarheid-Leugen verricht. [Ook] de analyse van het gevoel “zoet - bitter” – daar de 288 deeltjes uit de [totaal van] 320 zich reeds in het lichte systeem van de werelden ABaJ”A bevonden – [stelde Adam in staat] om door “het zoete” aan te trekken en “het bittere” af te stoten de correctie voort te zetten. Deze toestand veranderde nadat de 288 deeltjes van het licht in het donkere systeem zijn gevallen en met zijn krachten waren vermengd - daardoor ontstond een nieuwe vorm van een analyse: “het zoete” - eerst, maar aan het einde – “het bittere”, dat leugen heet en een bron van vernietiging is.
Op die manier sloot de mens de nieuwe vorm van analyse met het gevoel aan, en niet door de kracht van het verstand. De keuze Waarheid-Leugen dient van kracht te zijn tot de volledige correctie (gmar tiekoen) als tegenwicht voor de oppositie: “het zoete” eerst, en aan het einde – “het bittere” – de smaak van leugen. En de mens is niet in staat om daartegen weerstand te bieden.
De Tora is aan de mens gegeven om de zonde van Adam te corrigeren – om de 288 deeltjes - vonken terug in het lichte systeem van de werelden ABaJ”A ophoog te brengen, als gevolg waarvan het bestuur van de Schepper tot het lichte systeem der krachten terugkeert, de verwarring tussen “Waarheid – Leugen”, “zoet – bitter” wordt tenietgedaan, en de analyse wordt wederom tot de keuze “zoet – bitter” teruggebracht. En deze analyse zal met de komst van de Masjieach (bevrijder) hersteld worden.
De inspanningen van alle generaties zijn gericht op het verenigen van alle zielen in één [ziel], welke Adam heet, zoals het vóór de zondeval het geval was. En geen één van ons leeft voor zichzelf, maar bewust of onbewust – alleen voor dit doel. Zoals wij reeds hebben gezegd, Adam moest de zonde begaan, daar in hem de klie chietson ontbrak voor het ontvangen van het or makief.
Alleen de mens- de drager van twee tegenstrijdigheden, welke mens met kliepot is verbonden (onder uitwerking van genietingen vergroot hij zijn lege klie tot een nodige maat), kan door de Tora en Voorschriften “de kliepa kabbala” – het egoïsme in “de kliepa hasjpaa” – het altruïsme veranderen. Maar voordat de mens zich met lichte krachten verenigt, dient hij zich van genietingen te ontdoen, welke genietingen zijn in hem door het contact met kliepot ontstaan. En van zulke mensen – rechtvaardigen, welke in staat zijn om hun eigen egoïsme te vernietigen – zijn maar een paar in een elke generatie.
En de gehele overige massa mensen, welke over een klie chietson – lege klie – beschikt, bestaat alleen daarvoor, om deze klie aan deze uitverkorenen ter correctie aan te bieden (door middel van het dienstbetoon, het deelachtig worden aan hen, zelfs noodgedwongen en per toeval).
Immers alle componenten der mensheid zijn met elkaar onderling verbonden, wisselen met elkaar en beïnvloeden elkaar materieel, informatief en geestelijk. En op die manier geven zij aan weinige rechtvaardigen de mogelijkheid om het or makief – het omringende licht – te ontvangen.
Maar waarom tegenover elke rechtvaardige staan er miljoenen zondaars? In de natuur zijn twee factoren werkzaam – kwaliteit en kwantiteit. Degenen, die zich onder uitwerking van kliepot bevinden zijn geestelijk nietig, zij volgen alleen de wensen van het lichaam en zijn in staat om zich tegenover een geestelijk sterke rechtvaardige alleen dan te stellen, wanneer zij in een enorme hoeveelheid mensen, in massa zijn verenigd.
En alleen op die manier kunnen zij hem – natuurlijk, onbewust - met een klie chietson te voorzien, welke klie met zijn geestelijke kracht overeenkomt. En daarom is eenieder van ons belangrijk in deze gigantische ketting van het begin der mensheid tot haar einde, maar een rechtvaardige – hij is het fundament van de wereld. De mensheid ontwikkelt zich geleidelijk, waarbij elke fase van haar ontwikkeling wordt op het ontkennen van een voorgaande [fase] opgebouwd. En een periode van het bestaan van elk maatschappelijk stelsel wordt bepaald door diens bereiken van een zulk stadium, waarbij zijn gebreken in een voor het ontkennen nodige mate zullen worden onthuld.
En naar mate van het beseffen van het ontkennende, tekent zich een wending ter verplaatsing in een nieuwe toestand, welke vrij van gebreken van voorgaande is. En deze in elke formatie onthullende gebreken, welke [gebreken] haar doen afsterven, zijn de essentie van de ontwikkeling der mensheid.
Deze wet van geleidelijke ontwikkeling is gemeenschappelijk voor de gehele natuur en op al haar niveaus – van een bittere en onooglijke vrucht, een lelijk eendje, een machteloos jong, wereldoorlogen – tot een rijpe, standhoudende toestand.
Laten wij als voorbeeld onze planeet nemen. In de oorspronkelijke toestand verscheen een gasballon, waarin onder werking van aantrekkingskrachten vond een verdikking van atomen plaats tot hun ontvlammen. Vervolgens door uitwerking van een positieve en een negatieve krachten daalde de temperatuur af. Dat leidde tot het vormen van een dun, dicht omhulsel.
Maar de strijd was hiermee niet beëindigd – en een vloeibaar gas ontvlamde opnieuw, en rukte zich naar buiten, waarbij het het gehele omhulsel deed ontploffen, en de toestand keerde zich tot de oorspronkelijke [toestand], totdat als gevolg van de strijd van twee krachten wederom een tendens tot het verkoelen overhand nam. En opnieuw is een dun omhulsel verschenen – maar nu al doorzichtiger, welk omhulsel in staat is om een grotere druk van binnen vast te houden en gedurende langere periode. Totdat het proces zich opnieuw herhaalde.
En zo wisselden perioden elkaar af, en telkens verscheen een stevig omhulsel als gevolg van een steeds grotere dominantie van de positieve kracht, dat het systeem tot een absolute harmonie bracht.
En vloeistoffen vulden de inwendige leegten der Aarde, en het omhulsel dermate verdikte zich, dat er een mogelijkheid verscheen voor het ontstaan van een organisch leven. Maar in tegenstelling tot al het overige – de anorganische, organische en dierlijke werelden, welke hun ontwikkeling automatisch beëindigden, onder uitwerking van inwendige materiële krachten, dient de mens een aanvullende, geleidelijke weg der ontwikkeling door te lopen, een stapsgewijze ontwikkeling van het denkvermogen. Bovendien ook nog een ontwikkeling van het geheel aan zich gelijkenden – een geleidelijke ontwikkeling van het maatschappelijke denken en de maatschappij [zelf].
Zoals wij reeds eerder tot klaarheid brachten, zijn er twee wegen voor het bereiken van deze volmaaktheid – de weg van de Tora óf de weg van het lijden. En daarom gaf ons de Schepper de techniek, totdat wij tot het “scheppen” van de atoom- en waterstofbom en andere vernietigingswapens.
En indien het aan de wereld nog niet duidelijk is, welke omvang de toekomstige globale catastrofen kunnen zijn, zal bij in leven gebleven restanten der mensheid al geen andere weg zijn, dan de wet aan te nemen, welke wet bepaalt, dat een individu en de gemeenschap in het geheel dienen “voor zichzelf” slechts in die mate te werken, welke noodzakelijk is voor het bestaan (en niet meer – vert.).
En alle andere producten van de arbeid dienen te worden aangewend voor het welzijn van behoeftigen. En indien alle volkeren van de wereld ermee akkoord zullen gaan, dan zullen oorlogen verdwijnen, daar niemand zal zorgen over zichzelf maken.
En deze wet over de noodzakelijkheid van het samenvallen van onze eigenschappen met die van de Schepper – dat is juist de Tora. En met name over haar is het gezegd, dat in de laatste dagen van de wereld zullen alle volkeren naar Zion komen, en Masjiejach zal hen deze Tora leren – het werk aan zichzelf, de ontwikkeling van het altruïsme voor een samenvloeiing met de Schepper.
En hij zal bewijzen, dat hetzij vrijwillig, hetzij onder druk van omstandigheden, zal de gehele mensheid de Tora verplicht zijn te ontvangen – langs een snelle weg door middel van het kiezen van de weg der Tora óf [langs] een pijnlijke, lange weg van zoektochten, door voortdurend dreigende oorlogen proberen te ontlopen.
Alles, wat hierboven is uiteengezet, is op de essentie zelf van de mens is gebaseerd – op het egoïsme, op onze natuur. Het van ons door de Schepper vereiste samenvallen van onze wensen, eigenschappen met die van Hem, verplicht ons om hetzij noodgedwongen, hetzij vrijwillig het altruïsme als het geestelijke doel van eenieder te aanvaarden. Volgens de Kabbala, zal de algehele overgang van het egoïsme tot het altruïsme zijn gestalte alleen in de dagen van Masjiejach aannemen, waardoor juist de geestelijke en materiële bevrijding van de mensheid val plaatsvinden. Verschillende namen van de Schepper kenmerken de veelvormigheid van Zijn eigenschappen ten opzichte van de mens. Met andere woorden, wij noemen de Schepper bij die naam, welke onthult ons zijn eigenschappen in onze gewaarwordingen: Barmhartige, Rechtvaardige, Dreigende, Ontzagwekkende, Verre of Nabijgelegen.
De Schepper zelf, zoals vele malen werd aangeduid, wordt door ons niet bevat. Slechts het licht, dat van Hem uitgaat, om precies te zijn, dat gedeelte van het licht, welk in een klie (in ons) binnenkomt, roept die gevoelens op, welke gevoelens wij de Schepper noemen. Elk woord, elk teken in de Tora draagt informatie over de Schepper, Zijn openbaring aan de schepselen, en daarom zegt men, dat de gehele Tora – dat zijn de namen van de Schepper.
Kether – dat is het licht, dat van de Schepper uitgaat, en welk licht draagt in zich het embryo van de toekomstige schepping, en daarom wordt deze verborgen vorm van de schepping in het uitgaande licht met een punt aangeduid, daar een punt is het begin van elke uitbeelding.
Chochma – vervolgens volgt een verspreiding van het licht in de klie voorlopig nog zonder reactie van de kant van de laatste. Dit stadium heet chochma, en het wordt door een punt aangegeven alsmede door een uit dat punt uitgaande niet lange lijn, het spoor waarvan laat het licht in de klie achter – de letter joed.
Biena – drukt een reactie van de klie op het licht uit, het verschijnen van het or chassadiem en wordt daarom aangeduid als een verspreiding van de lijn in de breedte.
Z”A – overeenkomt met de letter vav – een verspreiding van het or chochma van boven naar beneden.
Malchoet – wordt met de letter hej, als biena aangeduid.
Enfin, de tien sfirot of vijf trappen van de klie kan men
als volgt uitbeelden:
(in plaats van de letter “hej” wordt de letter “koef” gebruikt uit respect voor de naam van de Schepper).
Alleen twee soorten licht komen de klie binnen: het or chassadiem en het or chochma. Ondanks het feit, dat in de geestelijke wereld geen begrip voor plaats is, gebruiken wij de taal van takken (aftakkingen) en daarom zeggen wij, dat het or chassadiem zich in de breedte verspreidt (chessed – barmhartigheid, een brede hand, een groot hart, de breedte van de ziel), terwijl het or chochma verspreidt zich van boven naar beneden – van de Schepper tot de schepselen, om de overeenkomst van de geestelijke krachten uit te drukken.
Indien in de Kabbala een horizontale lijn wordt uitgebeeld, dan wordt het verspreiden in een klie van het or chassadiem bedoeld. Een verticale lijn overeenkomt met een verspreiding in een klie van het or chochma. De bron van alle letters zijn twee van hun wortels – joed en alef. Elke uitbeelding en een letter in het bijzonder – dat is een klie, welke zich op de witte, kleurloze achtergrond van het licht getoond wordt. De achtergrond zelf – het licht – heeft geen bepaalde grenzen. Wij zijn niet in staat om het licht met onze oog en het verstand te bevatten, daar onze zintuigen – dat zijn eveneens keliem.
Alleen de grens, welke vanaf het punt, zoals ook elke lijn, begint, omdat het een beperking van het licht voorstelt, geeft ons een mogelijkheid om een of ander van zijn bepaald deel te bevatten. Een punt – een beperking, het afstoten van het licht (or chozer – nekoedot), en daarom geeft de som, het totaal van punten, een contour van een letter, een klie. Echter, natuurlijk ontstaat er een vraag, waarom dan de eerste letter van het alfabet is alef, en niet joed?
Het wordt verklaard daarmee, dat pas na het vullen en uitstorten van het licht ontstaat een klie – de wens voor het licht, welk licht in hem geweest was. Deze wensen heten resjiemot. Als gevolg van het feit, dat de Ts”A is de reden van het uitstorten van het licht uit de keliem in alle werelden, is het punt van de Ts”A juist de eerste wortel van de letters.
Maar de Ts”A is niet directe wortel van onze werelden BaJ”A. Onze wortel is de Ts”B. De Ts”A is alleen op één punt voortgekomen – de Malchoet, terwijl de Ts”B – ook op de biena, d.w.z., twee punten (biena en malchoet verenigden zich).
Na de Ts”A kan een klie het licht alleen dan ontvangen, indien een klie een masach heeft. Van de grootte van de masach hangt het licht af, welk licht de tien sfirot van de klie ofwel vier letters van de naam HaVaJ”A vult.
Kether – dat is een punt, de wens van de Schepper, or zonder klie, en daarom overeenkomt de kether met het skelet van de HaVaJ”A, d.w.z., van de niet-gevulde HaVaJ”A. Op die manier wordt de partsoef Galgalta alleen als vier letters van de HaVaJ”A aangeduid. Chochma – overeenkomt met de letter joed en daarom, om een partsoef - d.i. tien sfirot, die met het or chochma zijn gevuld - uit te beelden, schrijven wij in de letters van HaVaJ”A overal de letter joed in.
Overeenkomstig ontstonden de namen van alle overige partsoefiem: de partsoef Sa”G is eveneens met het licht chochma in taamiem gevuld, maar in zijn nekoedot deed zich de Ts”B voor, dat uitgebeeld wordt met de letter alef in de vulling van HaVaJ”A van de Sa”G.
De partsoef M”A is in het geheel in de Ts”B ingedompeld, daarom is hij volledig met de letter alef gevuld. De partsoef Bo”N is met de letter hej gevuld, welke [letter] zowel met de malchoet, als de biena overeenkomt. Wij herinneren u nog eens, dat onder de letter kej wordt hej bedoeld.
Nu wordt het ons duidelijk, waarom de partsoef chochma A”B heet (getalwaarde is 72), de partsoef biena – Sa”G (daar zijn getalwaarde 63 is) e.d. De vulling van de HaVaJ”A heet mieloej (vulling).
Andere namen van de Schepper overeenkomen met bepaalde verhoudingen tussen klie en licht. Bijvoorbeeld, de naam “Elokiem” – behoort tot het or chozer, de naam “Ad’noet” – geeft de niet-gevulde Malchoet aan, enz. “Riboea” – het vullen van een partsoef met het licht tijdens het opstijgen van een masach uit de taboer in pe.
In een gebedsboek (siedoer) kan men dikwijls een gezamenlijke schrijfwijze van de namen HaVaJ”A en Ad’noet aantreffen – dat duidt het zich verenigen van de negen eerste sfirot (HaVaJ”A) en de malchoet (Ad’noet) aan, ofwel – [het zich verenigen van] het or jasjar en het or chozer.
De malchoet van de wereld Ejn Sof was volledig met het licht gevuld. Na de Ts”A was deze Malchoet slechts gedeeltelijk gevuld – van pe de Galgalta tot de parsa. Het doel van de Schepping om haar te vullen net als in de olam Ejn Sof, zoals vóór de Ts”A.
De partsoef Galgalta, A”B, Sa”G, welke zich boven de taboer van de Galgalta bevinden, vullen dat deel van de Malchoet van pe tot de taboer, dat met de naam Mem-Beth (42) wordt aangeduid:
1. Vier letters van de HaVaJ”A de Galgalta. 2. Tien letters van de HaVaJ”A de A”B. 3. Achtentwintig letters van de HaVaJ”A de Sa”G.
In totaal wordt het 42. Daarom overeenkomt met deze naam het gebed “Ana be koach”, welk uit 42 woorden bestaat, de geheime betekenis waarvan het kenmerk van deze drie HaVaJ”A bevat. Soms voor een berekening van eigenschappen van een partsoef, voor een berekening van tijd, in het bijzonder, gebruikt men verplaatsingen (permutaties) en combinaties van letters, zoals die in de wiskunde gebruikelijk zijn: uit twee letters – twee permutaties, uit drie – zes, uit vier – vierentwintig, enz.
Elke partsoef, zoals bekend, wordt in rosj en goef ingedeeld. Zijn rosj – dat is de eenvoudige (niet-gevulde) HaVaJ”A, daar in rosj zijn er nog geen keliem. Goef van een partsoef – dat is zijn deel, de Malchoet, die met licht is gevuld afhankelijk van de grootte van haar masach, en daarom met [de masach] overeenkomt de gevulde HaVaJ”A.
Een partsoef kan men verdelen in negen sfirot en malchoet. Dan overeenkomen de negen sfirot met de naam HaVaJ”A, en de malchoet overeenkomt met de gematria – een getalwaarde van deze naam HaVaJ”A.
Er bestaat tevens een indeling van een partsoef in paniem en achoraim, waar paniem overeenkomt met de directe naam, en achoraim – de riboea.
De vocalisatie van de letters in het Hebreeuws draagt in zich tevens de geestelijke informatie. Deze aanduidingen heten nekoedot. Als voorbeeld zie onze siedoer “Tfilat kol pe”, blz. 4. Otiejot (letters) – dat zijn keliem. Indien een punt zich boven een letter bevindt, dan betekent dat, dat het licht kwam de klie nog niet binnen. Wanneer een punt zich binnen een letter bevindt – het licht bevindt zich in een klie, en indien een punt onder een letter staat – duidt het aan, dat het licht brak een klie en ging in kliepot uit.
Het is gezegd, dat de gehele Tora – dat zijn de namen van de Schepper, de gehele Tora spreekt alleen over de geestelijke werelden, hun toestanden en de wegen van het bevatten van het Goddelijke.
Wie de Tora leest, kan het best zijn, dat hij zulke namen van de Schepper kust, als Farao, Bielalm, Amalek. Maar de Schepper is één, slechts Hij Alleen bestuurt de gehele Schepping, door middel van verschillende, dikwijls tegengestelde krachten. Door Hem is het Kwaad geschapen, welk Kwaad wij dienen te corrigeren, uit Hem gaat het Goed, het Licht uit. Deze twee tegengestelde krachten hebben juist de veelheid van namen van de Schepper, en wij nemen alleen deze namen waar, en niet Hem Zelf. Maar alle namen van de Schepper – dat zijn Zijn krachten.
Een letter –dat is niets anders, dan een opschrift van een bepaalde toestand van een bepaald geestelijk object. Een kabbalist gewaarwordt de met letters opgeschreven geestelijke toestanden van geestelijke objecten en werelden, als een musicus in een partituur leest. En hij kan, eveneens als elke geestelijke klie met een zievoeg dehakaa, volgens het opschrift in letters, het licht van de Schepper ontvangen, d.i. correcties van keliem (tiekoeniem) verrichten.
Als voorbeeld laten een pagina uit een speciaal gebedsboek nemen, alsmede de tabellen der namen van de Schepper uit het boek Zohar.
Er zijn liefhebbers om zich met allerlei berekeningen te houden, vergelijkingen van gematria. Men voerde de Tora reeds in een computer in en men tracht in haar allerlei wetmatigheden uit te pluizen. Natuurlijk, zowel in de gehele Tora, als in elk haar kleinste gedeelte, bestaat oneindige hoeveelheid van allerlei afhankelijkheden – immers de Tora – dat is waarlijk de Boom des Levens.
Maar wat goeds valt er te verwachten van de ontvangen formules – immers datgene, wat in feite achter hen schuilgaat, weet alleen hij, die hun geestelijke wortel bevat – en een zulke mens heeft dan de formule zelf, welke van de computer uitgebracht wordt, niet nodig.
Zou dan werkelijk waar zijn, dat de gematria van de naam HaVaJ”A, dat 26 is, het hart omhoog in een grote bezieling tot de Schepper doet vliegen, dan uit het doordenken van de essentie van deze Naam!? Wat heeft dat voor zin om grafische uitbeeldingen van letters te bestuderen zonder het begrijpen van hun innerlijke betekenis!?
In geestelijke werelden is er immers geen plaats, tijd, beweging, geen enkele uitbeeldingen – [doch] alleen gevoelens. Maar het slechte beginsel in de mens brengt hem op allerlei manieren van de rechte weg van het bevatten van de Waarheid af. En daarom zo verzot zijn op gematria, letters en kavanot degenen, die niet in de Ware Leer zijn ingewijd. Wat zal een gebedsboek met kavanot van tfiela aan een boerenpummel geven? Zoals rav uit Kotsk zei (Esjer Dievrej Emet, blz. 11): “Ons werk - de analyse van het goed en kwaad – is mogelijk uitsluitend in gedachten en wensen (in hersenen en in het hart).
Maar er zijn slimmeriken in onze tijd, die de Kabbala zogenaamd bestuderen en die wanen zich de gehele wereld te kunnen corrigeren (bieroer netsoetsot van het licht, dat in kliepot zijn gevallen). En dat doen zij daarmee, dat zij eten met kavanot (gedachtig, met een intentie) – hoe is het mogelijk, indien zij zelf zich niet op het niveau van deze netsoetsot bevinden!”.
Over zulken zei rav Boenam uit Psjisk (Naim Zmirot Israël, blz. 72): “De voornaamste gedachte bij het opslokken van het voedsel dient te zijn – kauw heel goed!”
Er is een mening bij een reeks gelovigen, dat elke gewone mens kan zelfs tijdens het eten, het werken, het uitvoeren van voorschriften of bij het uitspreken van een zegening, een correctie van geestelijke sferen verrichten. Wij weten al, dat zonder het verkrijgen van een masach is dat onmogelijk. En een masach – dat is het afzien van alles omwille van de correctie, de voorwaarde van de Ts”A. Wie in staat is om dat te doen – hij is al niet [langer] een gewone mens!
De Tora is voor allen geschreven. Maar eenieder voelt, begrijpt haar op zijn eigen manier. Er is Tora sje bie chtav – de schriftelijke Tora. Maar eenieder begrijpt haar afhankelijk van zijn klie – van de grootte en de zuiverheid van het hart, van een masach. En aangezien een masach, die het geestelijke niveau bepaald, in pe staat, komt het licht van de Tora - afhankelijk van zijn grootte -in de geestelijke klie van de mens binnen.
Dit deel van de Tora – het licht (Tora – dat is or), dat de mens juist op die manier bevat, heet Tora sje baal pe – de mondelinge Tora (daar zij van pe – masach – afhangt), omdat zij bij eenieder individueel is, afhankelijk van de grootte van zijn masach. Eenieder begrijpt de Tora volgens zijn eigen masach, d.w.z., volgens zijn geestelijke klie. Een klie kan alleen datgene bevatten, wat in hem binnenkomt; gematria en kavanot – dat is een foutieve methode van het bestuderen van de Kabbala.
Gematria – dat is slechts een methode van het opschrijven en informatie, de essentie waarvan onthult zich niet in het weten van een getal, maar in het samenvloeien met het geestelijke niveau van een object, welk object met een gegeven getal wordt aangeduid. Daarom wordt er in de ware Kabbalistische werken zo weinig aandacht aan besteed.
Als voorbeeld van een overgang van geestelijke krachten in materiële objecten kan een tekening van de toekomstige Derde Tempel dienen, welke Tempel in het boek van Ramchal “Miesjkanie haEljon” wordt beschreven. Deze grote Kabbalist, welke langs de geestelijke trappen opsteeg door een gigantisch werk aan zichzelf [te verrichten], zag de krachten, het licht, de bronnen van de nog niet gematerialiseerde Derde Tempel en aan hen, d.w.z., aan de wortels ervan, zag hij, in welke vorm, omvang zij in de toekomst gematerialiseerd zullen dienen te worden. Hij stelde een tekening met alle bijzonderheden samen met het aangeven van precieze maten van een elk kleinigheid.
Er waren al herhaaldelijk uitspraken van de wijzen aangevoerd over de zin, het doel en de inhoud van de Tora. In een beknopte vorm bevatten zij de gehele zin van de Schepping.
Babylonische Talmoed, Makot 23, 2: “De Schepper wenste Israël te begunstigen, daarvoor gaf Hij hen de Tora en de Mietsvot...".
Jassod More. Even Ezra 8,2: “En nu doe je hart open en luister, dat alle voorschriften, welke in de Tora zijn opgeschreven alsmede die, welke vervolgens onze wijzen toegevoegd hadden – hoewel de meeste ervan een fysieke uitvoering vereisen – allemaal zijn zij voor het zuiveren van het hart, daar de Schepper eist van ons het zuiveren van het hart”.
Tora, Vaiekra 19, 17: “Hebt uw naaste lief als jezelf”. Beresjiet Rabba: “Rabbi Akieva zei – dat is de algemene wet van de gehele Tora”.
Babylonische Talmoed, Choelien 24 – een discussie, hoeveel jaren verstreken vanaf een gewone studie tot het eerste geestelijke bevatting.
Babylonische Talmoed, P’sachiem 119 – een discussie over de geheimen van de Tora. In principe kan men deze lijst tot een volle uitputting van de gehele Tora voortzetten, aangezien de gehele Tora spreekt alleen over de wegen van toenadering tot de Schepper en alleen daarvoor is zij gegeven. Maar dat ziet alleen hij, die wenst te zien (zoals voor een geschiedschrijver is de Tora een geschiedenis, voor een jurist – als een bundel van juridische wetten en actes). Zo meent ook de meerderheid van degenen, die de Tora in onze tijd bestuderen, dat de gehele Tora – dat is slechts een bundel van wetten, en dat al hun studie komt op een juridische opheldering neer van eisen van de Talmoed, en zij wanen zich, dat daarmee zij alles al bevatten.
Maar in werkelijkheid raakten zij alleen de fysieke uitvoering van de voorschriften aan. Maar het belangrijkste is nog ver van hen, aangezien het onmogelijk is om datgene, wat zij wel bestuderen, zonder de innerlijke inhoud van de Tora te bevatten. En merendeel van de pagina’s van de Talmoed zijn voor hen gesloten, daar zij openbaren zich alleen door de kennis van de geheimen van de Tora.
En daarom is het gezegd, Babylonische Talmoed, Sanhedrin, 24: “De Talmoed is het lichaam van de Tora zonder licht, en hem te belichten kan men alleen via de geheimen van de Tora, waarover is gezegd: de Tora is licht”.
Daarom schreef de Vilna Gaon: “Er is in de gehele Talmoed zelfs geen één voorschrift, welk men volledig kan begrijpen zonder het bevatten van het geheime deel van de Tora, waarom dit voorschrift is gebaseerd, en voordat men het geheime deel begrijpt, zelfs het open gedeelte van het voorschrift niet duidelijk kan zijn”.
Gewoonlijk degene, die de Babylonische Talmoed begint te bestuderen, begint hem met het boek Baba Metsieja (de wetten over gevonden voorwerpen, over het terugbezorgen van verloren voorwerpen, over het verdelen van bezit) met een discussie: “Twee [mensen] houden een gevonden voorwerp vast”, en op welke manier men dit onder hen kan verdelen.
Natuurlijk, dat daar wij in de fysieke wereld bestaan – in de wereld van geestelijke aftakkingen, dienen wij de wetten van geestelijke wortels fysiek te vervullen. Maar datgene, wat door ons bestudeerd wordt – dat is het gevolg van de geestelijke krachten, en daarom kan men uit dezelfde plek in de Talmoed, naar het principe van de Tora “van het lage het hoge te bestuderen”, de geestelijke wereld te bestuderen.
De “Twee [mensen] houden een gevonden voorwerp vast” wordt dan uiteengezet als twee, d.i. het goede en het kwade beginselen (het altruïsme en het egoïsme) houden de mens in hun handen. “het één beweert, dat de mens is van hem, terwijl het ander spreekt hem tegen, dat de mens van hem is”.
En er wordt een discussie gevoerd op welke manier kan de mens in zichzelf deze twee beginselen aan het licht brengen en zich van het kwade te distantiëren. En natuurlijk, zijn aan mijn lezer begrijpelijk de hoofdstukken van de Talmoed over de reinheid (het zich zuiveren van het egoïsme ) van het lichaam (goef), het zuiveren van vaten (klie) en het zuiveren van kleding (levoesjiem).
De menselijke wens om “te ontvangen” heet in de Kabbala “aarde”, en over hoe men ermee dient om te gaan, te verbouwen, te zaaien, te kweken en een oogst te verzamelen (oogst – dat zijn vruchten , die wij wensen – een toenadering tot de Schepper) wordt in het deel Sjabbat van de Talmoed behandeld, aangezien na de correctie van de Schepping, op sjabbat, deze werken teniet zullen worden gedaan (in de gmar tiekoen).
Wij weten al wat zievoeg dehakaa betekent - een zievoeg van de Z”A en de noekva. Hun geestelijke verbanden brachten juist de wetten voort, welke het jonge paar en echtparen in onze wereld betreffen (Talmoed, Masechet Kiedoesjiem). Door deze wetten fysiek te vervullen, stellen wij ons al is het maar op het fysieke niveau in overeenkomst met geestelijke wortels. Maar natuurlijk, het voornaamste is – het bereiken van geestelijke overeenkomst, juist deze een toenadering met een wortel geeft.
Het merendeel van de Babylonische Talmoed is met de Agadah gevuld. Agadah – dat is een allegorische vertelling, maar allen zijn er mee eens, dat het slechts een uiterlijke weergave is van de geheimen van de Tora in een bijzondere taal, welke taal alleen aan de Opstijgenden begrijpelijk is.
Een goed leerboek is onze siedoer (het gebedsboek). Het ochtendgebed (zie siedoer “Tfilat kol pe”, blz. 6) begint met woorden: “Ik dank U, de Schepper, voor het feit, dat U gaf mij mijn ziel terug”. Eveneens als de gehele Tora kan men dat opvatten als: “Ik dank U, dat ik (mijn vitale ziel) levend is”.
Maar de Tora bedoelt ook nog een hogere, ware trap: wanneer de mens al over een geestelijke klie beschikt, heet het in hem aanvoerende hoogste licht “de goddelijke ziel”.
De volgende zegening uit de siedoer is: “Gezegend zijt U, de Schepper, daar U zonderde ons met Uw voorschriften af en beval ons om de handen te reinigen (letterlijk – wegnemen). Handen van de mens – dat zijn zijn klie, waarmee hij de gehele wereld in handen wenst weg te nemen.
Het voorschrift van de Tora is echter – dat wij onze handen wegnemen, d.i. weigeren om te ontvangen. Overeenkomstig daarmee is de fysieke handeling – het wassen van handen, daar het or chassadiem heet maim – water. Door zich in het or chassadiem “om te spoelen”, verandert een klie van een egoïstische in een altruïstische, die niet wenst om voor zichzelf te ontvangen.
En pas na deze zegening kan de mens de Schepper voor de Tora bedanken (blz. 7 van het gebedsboek), want zolang “de handen onrein zijn”, zien wij geen nut in de Tora. Verder [komt] een dankzegging voor ons uitverkoren zijn – het is ons reeds duidelijk geworden, dat het besloten is in een dankzegging voor de bevrijding van het egoïsme.
Alle gebeden worden in twee groepen ingedeeld – dankzeggingen en verzoeken. En beide spreken zij over één ding – óf dat een verzoek is, dat de Schepper ons van de wereld van kliepot, waarin wij ons bevinden, uit zal trekken, óf dat onze dankzegging is voor datgene, wat Hij voor ons reeds deed.
Waarom hebben wij dan een z’n grote verscheidenheid aan gebeden? – Gewoonlijk, omdat én de verzoeken, én de dankzeggingen op verschillende niveaus van het geestelijke bevatten verschillend zijn. Afhankelijk van de breedte van het zien, wordt de Schepper aan de Hem
Bevattende (wij spreken over degenen, die in de geestelijke wereld zijn ingegaan, en niet over wie de siedoer simpelweg leest) voorgesteld nu als de Meester, dan weer als de Bevrijder, nu als de Vriend, dan weer als de Schepper, nu als de Liefhebbende, dan weer als de Rechtvaardige, en soms ook als een Wrede, enz.
De bezitter van grote donkere krachten Biel’am (zie de Tora, het hoofdstuk Balak), die qua grootte Mosje gelijk was - doch met het omgekeerde teken – toen hij op zijn allerhoogste niveau opsteeg (en kliepot bereiken naar de hoogte het niveau van de Z”A van de wereld Atsieloet),in plaats van Israël te vervloeken, riep opeens:
“Hoe goed zijn uw tenten, Jaakov, uw woningen, Israel!
Door uw grote liefde Mag ik Uw Huis binnentreden En mij in ontzag voor U neerbuigen Naar Uw heilige arke. De Schepper, ik heb het Huis waar U zich bevindt lief En ik buig voor U, In dank, mijn Schepper, Ik bid tot U op dit uur dat U het wel wilt aanvaarden, Omdat Uw liefde zo groot is - Verhoor mij door een ware bevrijding!”
Hij zag, dat boven de Z”A van de wereld Atsieloet zich alleen de heiligheid en zuiverheid bevinden (zie de siedoer, blz. 11).
De versen “Adon Olam” en “Iegdal Elokiem chaj”, die verder in de siedoer volgen, zal mijn lezer zonder moeite begrijpen. Verder volgen de ochtendzegeningen. Het is ons al bekend, dat nacht – dat is een toestand van een klie zonder het or chochma, wanneer hij niet in staat is om te zien, d.i. om het Goed-Kwaad analyse te verrichten.
- En daarom is de Eerste zegening ’s ochtends voor het feit, dat de Schepper gaf mij het vermogen om tussen dag en nacht een onderscheid te maken.
- de Tweede zegening is voor het feit, dat Hij mij niet als goj schiep. Ziehier, ik “sta op” “in de ochtend” en ik ontdek, dat ik niet meer een goj ben (goj – een mens, welke zich onder de macht van het egoïsme bevindt).
- de Derde – voor het feit, dat Hij mij niet als een slaaf (van mijn lichamelijke wensen) schiep.
- de Vierde – dat Hij mij niet als een vrouw schiep (een man geeft, beïnvloedt, terwijl een vrouw – noekva, ontvangt. Het is duidelijk, dat zulke toestanden niet van het geslacht afhangen).
- de Vijfde – voor het feit, dat de Schepper aan blinden het gezichtsvermogen geeft (de mens is in de geestelijke duisternis totdat hij het or chochma ontvangt – het or van het zien – de sfira chochma – dat zijn ogen).
- de Zesde – voor het feit, dat de Schepper naakten bekleedt (laten wij terugdenken aan naakten Adam en Chava, die geen levoesjiem, d.i. kleding, hadden. Een kleding – dat is het or chozer, de voorwaarde voor het ontvangen van het or jasjar, het or chochma, het or chaim). Volgens hetzelfde principe kan men tevens alle overige zegeningen verklaren.
Een gebed leert, fluistert in, wijst de weg aan. Laten wij alleen die plaatsen aanhalen, die voor de lezer al als voor zich sprekend zijn:
- de Schepper, zegen ons, heilig ons – blz. 35.
- Vele gedachten zijn in het hart van de mens, en slechts de raad (het licht) van de Schepper zal hem bijstaan – blz. 37.
- Gelukkig is te prijzen hij, die zich in Uw Huis bevindt – blz. 37.
- de Schepper geeft brood (het geloof) aan hongerigen (die een gebrek eraan voelen), bevrijdt de gevangenen (uit de ballingschap van het egoïsme) – blz. 39. - Laten wij de Schepper danken, Die juist zo de wereld wenste te scheppen (een rechtvaardige is hij, die alle verrichtingen van de Schepper rechtvaardigt) – blz. 41.
- En de Schepper zal op die dag Israël (degene, die wenst zich met de Schepper te verenigen) van Egypte (uit kliepot - egoisme) uit doen komen, en het volk zal [het] bezingen – blz. 45.
Bijzonder kleurrijk en helder klinkt het fragment vóór het Kriejat Sjma – de centrale plaats van het gehele gebed (blz. 52):
“Onze Vader, ter wille van onze voorouders, die vertrouwen in U hadden, dat U wetten voor het leven hebt geleerd, verleen ook ons deze gunst en leer ze ons (geef ons de wens om de weg van de Tora te volgen en de krachten op deze weg, en het verstand om Uw weg te begrijpen).
Barmhartige vader, ontfermt U over ons en inspireer ons hart (dat kwaad is van de geboorte) om te begrijpen en om ons verstand te gebruiken, luisteren en te leren en de leer over te brengen, om met liefde strikt na te komen en stand te houden (niet noodgedwongen, maar bewust en omwille van de geliefde, d.i. onbaatzuchtig) al Uw wetten (die voor ons zo tegennatuurlijk zijn).
Laat onze harten (wensen) verknocht zijn aan Uw voorschriften, en laat de enige richtsnoer van ons hart zijn (help om van de naaste als van zichzelf te houden) van Uw Naam te houden (maar in de natuurlijke liefde tot de Schepper ligt het doel der Schepping, en de liefde voor de naaste – dat is slechts een middel voor het bereiken van dit doel), zodat wij geen fouten begaan.
Want in Uw heilige grote en ontzaggelijke Naam hebben wij vertrouwen en verheugen ons aan de toekomstige bevrijding (d.w.z., wij geloven aan datgene, wat de Tora belooft). Breng ons tot vrede (sjalom – van het woord sjlemoet – volmaaktheid) van alle windstreken van de aarde (het egoïsme) en leidt ons rechtop naar ons land (het altruïsme), want U schept een bevrijding, en op ons (die dat wensen) heeft U Uw keuze bepaald uit alle volken (die niet naar het geestelijke streven) om ons in waarheid voor altijd dichter bij Uw grote naam te komen (d.i. wij erkennen de toenadering tot de Schepper als het doel van de Schepping).
Gezegend bent U, de Schepper, die in liefde Zijn keuze op Zijn volk Israël heeft bepaald (Israël – van woorden Isra – jasjar en El – de Schepper, d.w.z., Israël – dat is datgene, wie zich direct naar de Schepper richt)”.
Door op een hulp van de Schepper te rekenen, verblijdt zich van tevoren hij, die om een bevrijding van het egoïsme verzoekt en om dezelfde bevrijding van andere mensen op aarde, welke zich uiteindelijk in het Enige Israël worden verenigd, welke roept vervolgens: “Hoor, Israël, onze Schepper is Eén!”, daar hij de samenvloeiing met de Schepper bevat en ziet, op die manier, dat het doel van de Schepping is – algemene eenheid in de Enige Wortel.
Daarna volgt het hoofdgebed, dat Sjmona Esrej – 18 heet, naar het aantal verzoeken. En zij zijn allemaal eveneens over hulp, over de redding
van het egoïsme, over de geestelijke bevrijding en de verheffing:
1. De dankzegging voor het feit, dat de Schepper een bevrijding (van het egoïsme) brengt.
2. Dat Hij doden opwekt (het licht in een klie binnenbrengt), bijstaat (op de weg van de correctie), bevrijdt de gevangenen (van hun wensen), [bevrijdt] de slapenden (wie hun wegen niet beseften) in de aarde (in het egoïsme).
3. De dankzegging voor het feit, dat de Schepper de Heilige is (d.w.z., [dat Hij] een Bijzondere is, daar Zijn wens is alleen om te geven en het goed te doen). Enz.
Het gebed beëindigt met een verzoek: “Meester, behoedt mijn tong voor kwaadspreken en leugens en vernietig de vijanden van mijn ziel (die in mij zetelen), vernietig mijn eigenwaan, stel mijn hart open voor Uw Tora, zodat ik er naar zal streven Uw aanwijzingen te volgen, En verijdel snel het plan van allen die iets kwaads tegen mij in de zin hebben op mijn weg naar U en vernietig wat ze in gedachten hadden (mijn gedachten).
Laat mij niet op een ander toornig zijn (toorn – dat is een directe manifestatie van het egoïsme), niet van afgunst vervuld zijn (niet de wens om te ontvangen te tonen), bevrijdt mij van het kwade (wens), en laat mijn ziel voor allen als stof zijn, laat U Eenheid in de wereld zien (zodat in alles wat ons omringt wij U zullen zien), en bouw Uw Huis (in onze harten).
Zoals het blijkt uit de bovengemelde navertelling, zijn onze gebeden – eveneens als de gehele Tora – de middelen voor onze geestelijke verheffing, voor de overgang in de geestelijke wereld – immers een gebed, zoals reeds is gezegd, dat is juist Ma”N, die de hoogste bron van het licht opwekt.
Het dunkt mij, dat nu de lezer zelf, na een elk [willekeurig] boek van de Tora geopend te hebben, zal het voornemen van de auteurs – onze wijzen - zien en begrijpen. En niet de fragmenten, die hierboven zijn aangehaald, maar alle boeken van de Tora zullen een bevestiging zijn van wat reeds veelvuldig is gezegd: de Tora is ons als een middel (en niet als een doel op zich) gegeven ter verheffing en samenvloeiing met de Schepper.
De tijd in onze wereld is het gevolg van het veranderen van geestelijke wortels, daarom zijn er op sjabbat aanvullende gebeden en lezingen uit de Tora.
***
Een gewone overgang van sfira tot sfira, van de wereld tot de wereld vindt plaats dankzij het feit, dat de malchoet – de laatste sfira van een voorafgaande, hogere – wordt tot de eerste sfira - kether van een lagere, daaropvolgende.
Maar bij een overgang van de wereld A”K tot de wereld Atsieloet vonden aanvullende veranderingen plaats met het doel om het licht te verzwakken, opdat de keliem van de wereld Atsieloet niet gebroken zouden raken, zoals met de keliem van de wereld Nekoediem het geval was.
De partsoef Atiek verbindt de olam A”K met de olam Atsieloet, d.w.z., de Atiek – dat is als het ware een tussenschakel tussen de A”K en de Atsieloet. En daarom wordt de partsoef A”A als de kether van de wereld Atsieloet geacht.
De Atiek behoort nog tot de Ts”A, terwijl de A”A zich al volledig onder de heerschappij van de Ts”B bevindt. Daarom komt de kwestie van de lichttransmissie uit de Ts”A in de Ts”B neer op het overbrengen van het licht van de Atiek tot de A”A, en nu de A”A geeft het licht verder door aan de Zo”N en aan ons, die met hem verbonden zijn.
Het overbrengen van het licht van de A”A naar beneden neemt honderden pagina’s van de Talmoed Esser Sfirot in beslag. Wij zullen echter proberen om deze kwestie in kort bestek in grote lijnen te begrijpen.
Het overbrengen van het licht van de A”A tot de onderstaande Av”I vindt plaats met behulp van een uitwendige ten opzichte van de A”A partsoef, welke partsoef Searot Diekna van de A”A heet – het haar van de baard (naar de analogie van onze, uitwendige ten opzichte van het lichaam, beharing).
De Av”I overeenkomen met de sfira biena en daarom zijn zij onverschillig voor het licht chochma, en eigenlijk ook voor de Ts”B. Het overbrengen van het licht, komt, in het algemeen, neer op een voorbereiding, correctie gedurende 6000 jaren van de keliem, welke in de olam
Nekoediem gebroken waren, en op hun vulling met het licht. Alles komt neer op het overbrengen van het licht van de A”A tot de Z”A via de partsoef Av”I, welke partsoef tussen hen is opgesteld. Deze partsoef van searot van de A”A is de wortel, de bron van onze baarden (aftakkingen).
Niet dat onze baarden met hem verbonden zijn, zoals men dikwijls denkt, als men het verbod om zijn haar te laten knippen en zich te scheren verklaard. Het verbod om zijn haar te laten knippen en zich te scheren (om precies te zijn, het verbod betreft alleen het scheren en dan alleen nog in punten van de slaap en de onderkin) komt uit onze wens om de wortel na te doen, om een aftakking met haar wortel tegenover elkaar te plaatsen, maar zij – de wortel en de aftakking – zijn op geen wezen met elkaar verbonden.
Door een baard af te knippen, brengen wij geen schade aan geestelijke werelden, alleen onze wensen roepen een reactie op, maar niet de fysieke handelingen (ik bedoel niet de mietsvot – de voorschriften van de Schepper, Zijn wens, dat wij in onze wereld bepaalde handelingen fysiek zullen naleven).
Het zich verspreiden van het licht, een haar heet mazal – geluk in een letterlijke vertaling (vandaar een gezegde, dat alles hangt van een geluk af). In totaal bestaan er 13 delen van een baard – de wegen
van het neerdalen van de heerlijkheid – het licht op de Z”A en verder op ons:
1. Vanaf het oor tot de onderkin – de bakkebaarden.
2. De snor.
3. Beharing van wangen.
4. Vrije van haren plaats in het midden van de snor.
5. Vrije van haren plaats onder de mond.
6. Van twee kanten van de mond.
7. Vrije van haren jukbeenderen.
8. Voorkant van de baard (mazal eljon),
9. Kort haar binnen het bovendeel van de baard.
10. Achterkant van de baard, die tot de biena hoort.
11. Achterkant van de baard, die tot de malchoet hoort.
12. Vrije van haar mond.
13. Algemene verspreiding langs alle delen van de baard van achteren (mazal tachton). In onze gebeden herhalen wij deze 13 delen van het neerdalen van het licht des levens naar ons op Jom Tov, op Rosj chodesj, Jom Kiepoer en Hosjana rabba vóór het lezen van de Tora (zie siedoer, blz. 224), en tevens in tachanoen, wanneer men hem leest.
Een zichtbaar verband tussen ons gebed en de hogere sfirot blijkt uit de tekst, die in Sfirat haOmer gelezen wordt. Maar zoals reeds is gezegd, indien de mens zijn gedachten en wensen (hersenen en het hart) tot de Schepper richt, dan vervangt het alle kavanot, omdat hij schakelt ze allemaal automatisch in, door ze tot de Bron Zelf te verheffen.
In één van de boeken van de Tora – in het boek Micha, worden 13 delen van de baard van de A”A aangegeven, en in de Tora (Choemasj) worden tot twee keer toe met hen overeenkomstige 13 delen in de Z”A aangewezen:
De eerste systematische uiteenzetting van de beginselen van de Kabbala is in het boek Zohar gegeven. Vervolgens, vele eeuwen vóór het verschijnen van de grote Kabbalist AR”I, slechts enkelingen beoefenden in het geheim de Kabbala. AR”I had enkele leerlingen. Maar alleen één ervan – Chaim Vital, volgens zeggen van AR”I zelf, begreep zijn leer en schreef die correct op.
De leerlingen van AR”I waren op hun beurt eminente kenners van de Tora. Direct na de dood van zijn leraar begon Chaim Vital de door hem opgeschreven stof te systematiseren. Men kan zich alleen verbazen over een gigantische hoeveelheid van de stof, die woord in woord opgeschreven werd volgens de woorden van de Leraar – meer dan een tiental boekdelen van een kriebelige tekst. Hieronder wordt een reeks gedachten uit het voorwoord bij het boek Sjaar hakdamot van Chaim Vital uiteengezet.
Elke generatie, welke de komst van de Masjiejach niet waardig werd bevonden en [welke generatie] de Tempel niet opbouwde, staat gelijk aan de generatie, welke de Tempel vernietigde. Waar hangt dan de komst van de Masjiejach van af? In het boek Zohar is een éénduidig antwoord op gegeven: zolang de mensen zich met een “droge” Tora bezighouden, welke alleen over de fysieke, doch niet over de geestelijke vervulling van de voorschriften spreekt, zal de Masjiejach niet komen. Het geestelijke doorgronden van de Tora is alleen met behulp van de Kabbala mogelijk.
De studie van de Tora dient niet op een eigen voordeel neerkomen – noch ter verkrijging van voordelige plaatsen, noch voor het eerbetoon en evenmin omwille van de rang rabbi en wijze. Over dergelijke mensen, die een dergelijk voornemen koesteren, is in de Talmoed (Bracht, 17) gezegd, dat het voor hen beter zou zijn om helemaal niet geboren te worden. De Tora kan tegelijkertijd een geneesmiddel en een gif zijn – zij kan doen opleven óf een dodende kracht zijn.
De Tora bevat alle vier werelden ABaJ”A. Wanneer de Tora zich nog in de wereld Atsieloet bevindt, dan heet zij de Kabbala. Daar is zij vrij van alle haar verbergende omhulsels. Juist in overeenstemming met deze Tora (naar de opbouw van de wereld Atsieloet) vormde de Schepper de overige werelden, met inbegrip van onze wereld. De Schepper, terwijl Hij de wereld schiep, keek in de Tora. De Atsieloet – dat is een zuivere goddelijke wereld, waar nog geen verdeling is in het goed en het kwaad – de kdoesja en de kliepa. De Tora is daar volkomen open op zichzelf, zonder enige omhulsels.
De Tora van de wereld Jetsiera heet tevens “de Boom van het bevatten van het goed en kwaad”, in verhouding tot de Tora in de wereld Atsieloet is zij gelijk een dienstmeid, een bijzit ten opzichte van haar meesteres. In de Tora van de wereld Jetsiera zijn veranderingen en zelfs tegenstrijdigheden, welke in de Tora van de wereld Atsieloet ontbreken. In de Tora van de wereld Jetsiera wordt reeds gesproken over het goed – kwaad, kasjer – pasoel, heilig – onheilig.
De Misjna en de Talmoed, hoewel zij op basis van de geheimen van de Tora zijn samengesteld, heten slechts haar lichaam, in tegenstelling tot de Kabbala, die de ziel van de Tora heet. En zoals de wijzen van de Talmoed zelf plachten te zeggen (Sanhedrin, 24) – de Talmoed kan schijnen alleen door middel van het boek Zohar, waarover juist is gezegd, dat de Tora is licht.
En er is geen twijfel, dat indien de wereld Brieja slechts een omhulsel en een kliepa van de wereld Atsieloet is, gelijk de weekdagen ten opzichte van de sjabbat, zo ook de Tora van de wereld Brieja – de Misjna – slechts een kliepa van de Tora van de wereld Atsieloet is, d.i. de Kabbala.
De Kabbala is verborgen door de Misjna, door de Babylonische en Jeruzalemse Talmoeden, zoals een graankorrel onder een aantal bovenlagen, omhulsels wordt verborgen. Alleen een wijze zal begrijpen waarom de Misjna een kliepa wordt genoemd ten opzichte van de Kabbala – immers alle begrippen van de Misjna beperken zich met onze wereld, door lage en grove materiële ingrediënten.
De kliepa echter draagt bij aan het bewaren van een graankorrel, tenzij men haar voor schadelijke doeleinden gebruikt.
Maar indien het doel van het bestuderen van de Tora is in het behalen van een of ander voordeel (behalve dan een bevrijding uit het egoïsme) persoonlijk voor zichzelf, dan wordt het geacht, dat men zich niet met de Tora bezighoudt, doch met haar substitutie, en degenen, die [op die manier de Tora bestuderen] worden geen kinderen van de Schepper geacht, maar slaven, welke een loon eisen en slechts omwille van een loon werken.
Zoals in de Talmoed (Brachot, 34) is gezegd, bestaat het verschil tussen onze wereld en de toekomstige wereld alleen in het veranderen van de aardse macht in de hemelse en daarom is de hemelse Tora – de Kabbala – de Tora van de Masjiejach.
Eenieder dient zich met de Misjna en de Talmoed bezighouden in die mate, waarin zijn hersenen dat kunnen uithouden, maar vervolgens dient men met het bestuderen van de Kabbala aan te vangen, in overeenkomst met de laatste wilsbeschikking van de koning David aan zijn zoon Sjlomo – “bevat de G-d van onze vaderen en dien Hem”.
En indien de lessen in de Talmoed aan de beginner moeilijk zijn, dan kan hij zich volledig met de Kabbala bezighouden, zoals is gezegd (Talmoed. Choelien, 24): “Wie geen goed resultaat (van zijn studie) na vijf jaren zag – zal hem niet meer zien”. Maar ook in een zulk geval dient men in plaats van de Talmoed vereenvoudigde, beknopte leermiddelen te bestuderen, om zich in het uitvoeren van de voorschriften niet te vergissen.
In het boek Zohar zijn vier grootse geleerden beschreven, die in de Pardes zijn binnengegaan: PaRDe”S – een afkorting van psjat (een eenvoudige uiteenzetting), remez (een toespeling), droesj (een allegorie) en sod (een geheim).
De drie eerste uiteenzettingen worden tot kliepot gerekend. Zij zijn oppervlakkig ten opzichte van het geheime. En daarom is alleen rabbi Akieva, die de geheime uiteenzetting machtig was, was de enige van de vier wijzen die met vrede van de Pardes er uitkwam. Er wordt een geestelijke reis in de werelden ABaJ”A bedoeld, welke werelden PaRDe”S (pardes – hof) heten.
De drie overigen – leden schade: de één ervan begreep geen van de uiteenzettingen en werd ongelovig (wat ook in onze tijd [met een dergelijk verschijnsel] overeenkomst vertoont uit het onbegrip van de zin van de Tora), de tweede begon andere krachten aan te bidden – de idolen, en de derde raakte van de weg af.
Vanaf Adam, die de Boom van het Bevatten van het Goed en het Kwaad (de Tora van de werelden BaJ”A) koos boven de Boom des Levens (de Tora van de wereld Atsieloet – de Kabbala), het aantal tegenstanders van het bestuderen van de Kabbala neemt toe. En een lijst van ellende groeit. Daarin is de reden van het feit, dat de eerste Stenen Tafelen, die tot de Boom des Levens behoren, werden door andere vervangen, die tot de Boom van het Bevatten van het Goed en het Kwaad behoren.
De Misjna, de dienstmeid van de Tora, leidde tot de vernietiging van de eerste en de tweede Tempels en tot deze laatste bittere en langdurige ballingschap, de uitkomst waarvan is alleen mogelijk door het bestuderen van de Ware Wijsheid – de chochmat emet – de Kabbala. Alleen met behulp van het boek Zohar (Naso, 124) “zullen de zonen Israëls uit de ballingschap terugkeren”.
Nog de profeet Eliejahoe voorspelde aan rabbi Sjimon, dat deze zondeval van Adam zal tot onze dagen duren, totdat wij met liefde tot het bestuderen van de ware wijsheid terug zullen keren – en pas dan zullen wij uit de ballingschap terugkeren.
De Zohar (Toldot, 139) verklaart de reden van de langdurig zijn van onze ballingschap als volgt: “Het gehele volk Israëls wordt als het ware in drie groepen ingedeeld. De eerste groep – dat is het gewone volk. De tweede – de wijzen, die zich met de eenvoudige uiteenzetting van de Tora bezighouden, en de derde – de Kabbalisten.
Over de eerste groep zei de Schepper: “Zij kennen mij niet”. De derde groep noemde Hij “Mijn zonen”. En de tweede groep, die het bestuderen van de Kabbala verwerpen en zich slechts met een eenvoudige uiteenzetting bezighouden en daarbij beweren, dat dat is juist de Tora, noemde Hij “kwade wijzen, die geen goed kunnen doen. En Hij, de Schepper, helpt hem niet. En zij herhalen alleen maar eindeloos hun eenvoudige, grove verklaringen en pilpoeliem (warrigheden), en juist zij zijn de reden van al het lijden”.
De eerste groep gelijkt op dieren. Hun ziel is dierlijk, en zij gaan door, als dieren. Al hun bezigheid is in het bewonen van de aarde, in haar bewerken en in het maatschappelijke verkeer, en al hun streven – in het verzadigen van het lichaam. Daarom verwoesten zij de ziel. “En Mij bevatten zij niet, - zei de Schepper, - immers zij zijn ver van de Tora, die het Leven heet, en daarom zijn zij dood voor de toekomstige wereld” (olam ha-ba).
De tweede groep – de wijzen, die zich met de Tora bezighouden – hun ziel daalt van de hemel neer, en niet stijgt van de aarde op, als bij de eerste groep, maar er is geen licht in hun Tora, omdat hun Tora – dat zijn grove gematerialiseerde omhulsels van onze wereld, waarvan de Talmoed gebruik maakt. En de 32 stromen van de hoge wijsheid door “13 regels van het uiteenzetten” zijn volkomen verborgen van hen.
Degenen, die zich aan de Kabbala toewijden zijn de zonen van de Schepper – zij ontvangen de sleutels van de Poorten des Levens – en de duisternis van onze wereld verandert in het licht van alle werelden, en de duisternis van de Talmoed in zijn eenvoudige uiteenzetting van onze wereld verandert door een kabbalistische uiteenzetting in het licht, en al hun Tora die van de Kabbalisten – vert.) is licht! En alle moeilijkheden van de uiteenzetting van de Talmoed worden door hen veranderd in een felle, brede weg.
Het gaat niet over de nutteloosheid van het bestuderen van de Talmoed. Immers dezelfde rabbi Akieva – de enige die van de Pardes is uitgekomen, d.w.z., die alle werelden en hun geheimen bevatte, hield zich, terwijl hij nog in onze wereld was, met zijn uiteenzetting bezig. Maar wie zich alleen met de eenvoudige studie van de Talmoed bezighoudt, trekt als het ware een rouwgewaad op de Tora aan, en elke dag verwijt hen de stem, die van de berg Chorev uitgaat: “Wee u, die de Tora beschamen”.
De volkeren van de wereld hebben gelijk, wanneer zij zeggen – welk verschil is er tussen jullie en onze Tora (leer – vert.), immers ook onze tora – dat zijn allerlei vertellingen. En wee aan degenen, die een dergelijke houding tot de Tora oproepen. Zij verlengen onze ballingschap en vermenigvuldigen ons lijden, maar steeds wensen zij niet zich met de Kabbala bezig te houden, waarbij zij allerlei argumenten - rechtvaardigingen bedenken.
En waar hebben zij dat voor nodig – immers zij staan te boek als wijzen. Maar de domheid is in de diepte van hun ogen (af te lezen). Zo ook Avraham noemde Eliëzer – één van het volk der ezels, omdat hoewel die de Tora van Avraham zelf leerde, werd hij niet waardig bevonden om de Sjchiena – de Goddelijke straling - te zien.
Zo ook allen, van klein tot groot, die in hun studie alleen het eenvoudige bestuderen nastreven en die niet wensen om de Ware Wijsheid te bevatten, zoeken voor zichzelf allerlei rechtvaardigingen op en beweren, dat er geen Tora is, behalve hun uiteenzetting. Er bestaat geen twijfel, dat voor hen geen deel is in de toekomstige wereld – immers daar alleen hij deelachtig kan zijn, die zich met de geheime Tora bezighoudt, en “wie vóór de aanvang van sjabbat niet werkte, wat zal hij eten op sjabbat?”
Wie zich echter met de Kabbala bezighoudt wordt de zoon van de Schepper genoemd. Over hem is het gezegd: “dat is – Mens!”. Immers al zijn voornemens zijn – omhoog, tot zijn Schepper. Het doet er niet toe, wat zijn de gewaande redenen bij degenen, die van het bestuderen van de Kabbala afziet. Het is voor hen afdoende, wat zij hebben, en indien zij met datgene wat zij hebben tevreden zijn, dan verlengen zij daarmee onze ballingschap”.
Het bestuderen van de Kabbala wekt een dorst naar een gewaarwording op, een toenadering tot de Schepper. In de Talmoed (Chagiega, 14) wordt beschreven, hoe drie [mensen] voor de Schepper verschijnen: de één leerde de Choemasj (Pentateuch), de ander – de Misjna en de derde – de Talmoed. Vraagt hen de Schepper: “Hebben jullie zich met de Kabbala beziggehouden, streefden jullie om Mijn Grootsheid te bevatten? – immers Ik heb geen grotere vreugde, dan om wijzen te zien zich in de Kabbala te verdiepen”.
De tanaim zelf (de samenstellers van de Misjna) beweren, dat door de Kabbala niet te bestuderen, vervult de mens zijn verplichting van de Torastudie in het geheel niet. De mens dient met al zijn krachten naar het bevatten van de Kabbala te streven. Immers juist daarmee verstrekt hij een vreugde aan de Schepper, Die Zijn zonen ziet bezig zijn met het bevatten van datgene, wat door Hem geschapen is, welke zonen Zijn Grootsheid bevatten.
Terwijl noch de Misjna, noch de Talmoed, noch de wetten en regels van het vervullen van de voorschriften enige voorstelling over de Schepper en Zijn Schepping zullen geven. Integendeel, er zijn wetten, waarmee het verstand niet in staat is om in te stemmen, welke [wetten] de haat van de volkeren van de wereld tot Israël opwekken, alsmede glimlachen van: “Is dat nou de Tora, welke aan jullie door uw G-d is opgelegd om een hoorn van een rund te nemen en op een Nieuwjaar te blazen, waarmee u de kwade geesten verdrijft?” De essentie van de Tora is in het bevatten van de Hoge. De zogenaamde wijze, die zich met de Misjna en de Talmoed bezighoudt, wordt een slaaf genoemd, aangezien hij dient omwille van een beloning. Wie echter de Kabbala bestudeert – corrigeert de Schepping, brengt haar tot de gmar tiekoen en daarom dient hij de Schepper.
Juist daarvoor is de mens geschapen, om zich met de Kabbala bezig te houden. En indien men een beloning voor de gewone Tora kan ontvangen – dan is dat alleen in deze wereld; echter in de toekomstige wereld wordt alleen hij beloond, die zich naar zijn vermogen met de wijsheid van het boek Zohar bezighield”.
Het is bekend, dat de zielen van Israël stammen van Adam af. De ziel van Adam – dat is de som van alle zielen. Bij eenieder, die over de ziel beschikt, bestaat een lichaam – een deel van het lichaam van Adam, de nefesj – dat met het deel van Adam, de nefesj, overeenkomt; de roeach – [overeenkomt met] het deel van zijn roeach; de nesjama – met het deel van zijn nesjama.
Het lichaam van Adam bestaat uit 248 spieren en 365 pezen. Zo ook de ziel. En al deze delen zijn onderling met elkaar verbonden en hangen van de Tora af, van haar 248 voorschriften “doen” en de 365 verboden “niet-doen”. Eveneens alle werelden zijn naar het beeld van één mens geschapen met 613 (248+365) delen. En de mens is verplicht om met behulp van de Kabbala zijn wortel in Adam alsmede in alle werelden te bevatten.
En juist in onze, laatste generaties, doet deze Wetenschap voor allen haar poorten open en is voor eenieder toegankelijk, zoals nooit tevoren. Maar deze wijsheid wordt aan eenieder individueel alleen van boven door het licht van de Schepper onthuld. En niet door een droge studie van de Kabbala, gelijk elke andere wetenschap, maar door een persoonlijke, Goddelijke openbaring (volgens de zuiverheid van het hart alsmede de voornemens van de dorstende).
Rabbi Sjimon gaf de volmacht juist aan rabbi Abba om alles in het boek Zohar op te schrijven, aangezien de laatste kon door een bijzondere, geheime wijze, de Leer uiteenzetten – om aan ons, de laatste generaties, deze Leer bekend te maken, opdat wij met behulp daarvan de Masjiejach zouden oproepen.
En daarom verscheen in onze wereld een bijzondere ziel van mijn Leraar – rabbi Itschak Luria Ashkenazi – AR”I, die ons datgene, wat in het boek Zohar geschreven is, onthulde. Zijn geestelijke verheffing was het resultaat van de hardnekkige studie en het werken aan zichzelf, en niet het gebruikmaken van de krachten van de Kabbala (Kabbala maasiet), daar het verboden is. Chaim Vital schrijft: “Deze wetenschap is de bron van het leven, en daarom noemde ik dit boek, welk naar de woorden van mijn leraar is opgeschreven, “Ets Chaim” – “De Boom des Levens”. De aanmerking van de auteur:
Degene, die het navertelde voorwoord van Chaim Vital in het origineel zal lezen, zal vergewist zijn, dat vele scherpe beschuldigende fragmenten liet ik hier buiten beschouwing.
In geen geval geringschatte Rav Chaim Vital het bestuderen van de Misjna en de Talmoed. Het bestuderen ervan in nodig voor de fysieke vervulling van de voorschriften. En in die omvang is het volkomen gerechtvaardigd.
Maar zijn inzicht in het bestuderen van de Tora te begrijpen is voor ons absoluut noodzakelijk, aangezien hij de enige ware leerling van AR”I is, die (AR”I) ons de sleutels tot het boek Zohar doorgaf en die de eerste systematische uiteenzetting van de opbouw van alle geestelijke werelden gaf. Hij bevatte ze nog tijdens zijn bestaan in onze wereld – d.w.z., hij was een mens, die de eigenschap van de Schepper zelf verkreeg, die zijn Schepper bevatte, die in de wereld van de zielen en de tijdloosheid boven het aardse leven uitging. De laatste allerlaagste geestelijke trap doet onze wereld ontstaan alsmede alles, wat er in bestaat.
Niets anders is geschapen, behalve de wens om een genieting te ontvangen, een gebrek op te vullen. Het verschil is alleen wat deze wens is. In de geestelijke wereld, in onze wortels is de wens om te vergenoegen. In onze wereld is dat de wens om voor zichzelf te genieten.
Maar de verhoudingen tussen de objecten én in de geestelijke wereld, én in onze wereld zijn dezelfde. En daarom zien wij, hoe alles in werking wordt gebracht door het gewaarworden van een tekort aan iets: een plus trekt een minus aan; chemische elementen verbinden zich volgens de valentie, naar hetzelfde principe vindt een interactie van fysische velden.
Naar gelijkenis met de geestelijke werelden is ook onze wereld uit vier typen van toestanden der materie opgebouwd: de vaste, de vloeibare, de gasvormige en de plasmatoestand (aarde, water, lucht en vuur). Eveneens in ons bevinden zich al deze toestanden van de materie.
En eveneens als in de geestelijke werelden bevat het allerkleinste deeltje in zich de delen van alle overige details van het heelal. Zo, bijvoorbeeld, ook het lichaam van de mens bevat in zich alle chemische elementen van de natuur, al haar krachten.
Zowel alle elementen van de opbouw van de geestelijke werelden zijn onderling met elkaar verbonden, zo samenhangend is ook alles in onze wereld; er bestaat eveneens een onzichtbare, doch duidelijke samenhang tussen de geestelijke wortel en zijn materieel gevolg – de aftakking.
Daarom zijn ons zowel fysieke, als morele voorschriften, mietsvot en kavanot zijn gegeven. Zonder het vervullen van fysieke voorschriften is er geen verband tussen een wortel en zijn aftakking. De fysieke vervulling van een voorschrift is absoluut noodzakelijk, daar deze vervulling uit het zich bevinden van de uitvoerder in onze wereld voortvloeit.
Maar er is sprake van een nominale uitvoering van de door de Tora vereiste voorschriften. In de laatste tijd namen echter de bedachte aanvullingen bij fysieke uitvoering van de voorschriften ongekend toe – de reden waarvan is [te vinden] in het ontbreken bij de gelovige massa’s van het begrip over het doel van de voorschriften, van hun morele uitvoering – omwille waarvan zij worden uitgevoerd.
Alleen door een kavana – door een intentie in het hart, door een emotionele verdieping, concentratie van gedachten, door een motivatie kan men (en dient men) een elk voorschrift onophoudelijk aanvullen. Alleen in deze richting zijn aanvullingen en nauwgezetheid van de kant van de uitvoerder nodig. Wat echter het overige betreft zijn de fysieke en moreel - geestelijke uitvoering van de voorschriften onverbrekelijk.
Juist dat bedoelde Chaim Vital. Het is niet voor niets dat de samensteller van het eerste wetboek van het joodste leven “Sjoelchan Aroech” Josef Karo samen met Chaim Vital bij AR”I leerde. Naar overlevering vanaf het jaar 1995 zullen de ogen van een brede kring van gelovigen opengaan op de ware uitvoering, op het doel van de voorschriften, en miljoenen zullen met het bestuderen van de Kabbala aanvangen, waarmee zij de correctie van de wereld – de komst van de Masjiejach zullen bespoedigen.
Het bevatten van de wijsheid van de Tora vindt langs de vier achtereenvolgende trappen plaats – PaRDe”S – psjat (een letterlijke betekenis), remez (een toespeling), droesj (een beschrijvende betekenis) en sod (een geheime betekenis). De laatste trap – de geheime zin van de Tora, de meest innerlijke, was aan enkelingen bekend, aan de aartsvaderen, bijvoorbeeld, d.w.z., aan degenen, die over een bijzondere ziel beschikten, nog vóór de overhandiging van de Tora aan het gehele volk. Daarom juist wordt het gezegd, dat onze voorouders alle voorschriften vervulden.
De nieuwigheid bij het overhandigen van de Tora was daarin, dat zij aan allen toegankelijk werd, op al haar vier trappen, waarbij zelfs de meest ongeletterde een mogelijkheid van het verband met de Tora ontving door louter de fysieke uitvoering van haar voorschriften.
En indien de mens streeft zelfs zonder bijzonder hoge geheime motivaties (kavanot), maar slechts naar gewoonte, als gevolg van de opvoeding, het vervullen van de voorschriften – het wonder van de Tora – bestaat daarin, dat geleidelijk de Tora hem dermate zuivert, dat indien gewenst, wordt het verdere bevatten van alle vier trappen mogelijk. En dat gaat voor eenieder op.
En daarom is het gezegd, dat de voorschriften vereisen geen voorafgaande intenties (kavanot), en het voorschrift zelf – is al een mogelijkheid voor de meest achterlijke om te beginnen zich te verheffen en zich te heiligen, aangezien er is geen mens, die niet in staat is om de voorschriften zonder de nodige motivatie uit te voeren en die zich op die manier geleidelijk tot het bestuderen en uitvoeren van motivaties (kavanot) zal voorbereiden.
Daarin is de grootsheid van de Tora besloten, dat zelfs voor de “onbekwamen” een mogelijkheid bestaat om zich te verheffen. Zoals wordt gezegd, “de Tora spreekt in de taal van de mens” – d.w.z., zij richt zich tot eenieder in zijn [eigen] taal. En het niet begrijpen van de Tora hindert ons niet om de voorschriften te vervullen, d.i. het ontzegt ons de mogelijkheid niet om ons te verheffen – aangezien het wonder, een bijzondere eigenschap van de Tora – om de mens te helpen te groeien – is zelfs in een puur automatische uitvoering van de voorschriften in zit.
Laten wij als voorbeeld een vrouw nemen, die vrijgesteld is van het uitvoeren van gebiedende voorschriften (mietsvot ose – positieve mietsvot). Volgens de Tora is een vrouw verplicht om de wetten alleen niet te overtreden, d.i. de verbiedende voorschriften (mietsvot lo taase – negatieve mietsvot) te vervullen.
De voorschriften, de uitvoering waarvan door een factor tijd wordt bepaald, zijn op haar niet opgelegd. Uit de geschiedenis weten wij echter, dat in ons volk vrouwelijke profeten waren. Een profeet – dat is een mens, die een “direct contact” met de Schepper heeft, die met Hem omgaat. Een zulk geestelijk niveau kan zelfs een vrijgestelde van de meeste “aardse” voorschriften vrouw bereiken. D.w.z., van het geestelijke bevatten het resultaat is van de juiste motivatie, en niet in het toenemen in aantal ervan.
Zelfs ter uitvoering van de eenvoudigste handeling, bijvoorbeeld, het voorschrift van het kosjer maken van vlees, dient een vrouw in het bestaan van de Schepper te geloven, in datgene, dat zij Zijn voorschrift vervult, in de wetten gelooft, die door de wijzen zijn ingesteld: op welke manier dingen kosjer maken, enz.
Dus, het geloof, dat:
1. de
Schepper ons aanwees om de voorschriften te vervullen;
2.
door de wil van de Schepper te vervullen, verstrekken wij Hem een vreugde;
3. er
is een genieting bij
de uitvoerder dat hij een vreugde aan de Schepper verstrekt. Dit geloof kan bij
het uitvoeren van het meest “eenvoudige” voorschrift het begin zijn van de
geestelijke groei tot het niveau van profeten – zoals het geval was met,
bijvoorbeeld, de profetes Dvora – de rechter over Israël, bij wie zelfs
witbaardige wijzen voor een advies kwamen.
Maar alles wat boven gezegd is verplicht ons, natuurlijk, niet om al ons leven op het kinderlijke niveau van het begrijpen van de Tora te blijven – d.w.z., zonder motivaties van voorschriften machtig te zijn, zonder het begrijpen van de inrichting en bestuur der werelden – terwijl onze bevatting van de ons omringende materiële wereld wordt gedurende ons heel leven met de dag uitgebreid.
Een rustige coëxistentie van deze twee vormen van het bevatten – een verstijfde en een vooruitgaande in één mens is onmogelijk. In de regel, leidt dat tot het verzwakken van het verband van de mens met de Tora.
De Tora en zelfs haar geheim deel – de Kabbala – zijn in de omgangstaal, in de aardse taal van de mens uiteengezet, in woorden, die wij in de dagelijkse omgang gebruiken. En eveneens als een elk woord een bepaald begrip weergeeft, zo ook een elk woord in de Tora geeft een bepaalde geestelijke bevatting weer, een betekenis, een gedachte – het licht, dat door dit woord bevat wordt.
D.w.z., hoewel “de Tora in de taal van de mens spreekt”, maar “de gehele Tora – dat zijn de namen van de Schepper”, d.i. een elk woord van de Tora vertegenwoordigt een bepaalde eigenschap van de Schepper, een bepaald niveau van een gewaarwording – het bevatten van Hem door de mens.
In het kort kan men in de Tora vier groepen woorden
(namen) onderscheiden:
1. Onuitspreekbare vierletterige naam van de Schepper – HaVaJ”A, welke de gehele Tora bevat. D.w.z., de gehele Tora – dat zijn slechts verschillende niveaus van het bevatten van deze naam.
2. De tien onuitwisbare namen. (Onuitwisbare – omdat bij het begaan van een fout in het schrijven is de correctie verboden en een rol wordt ter aarde besteld).
3. Bepalende
namen, zoals: “stond op”, “ging” e.d., welke de handelingen van de Schepper
beschrijven.
4. De
overige worden van de Tora, die als het ware pijpleidingen zijn, waarlangs de
overvloed op een bevattende [mens] neerdaalt – in overeenkomst met het feit, dat
“de gehele Tora – dat zijn de namen van de Schepper”.
Uit alle boeken van
de Tora alleen in het boek Zohar worden al deze vier groepen woorden onthuld.
En op elk woord wordt zijn volledige betekenis gegeven, aangezien de Zohar
leert ons een bepaalde – geestelijke – bevatting van woorden. Qua uiterlijk is
de tekst van de Zohar uit de omgangswoorden, de aardse woorden samengesteld. Op
welke manier dan bevatten wij hun innerlijke betekenis?
Zoals ons reeds is bekend, overeenkomt de wereld Atsieloet met de naam HaVaJ”A, en zijn tien sfirot – dat is de onthulling, de verklaring van de tien onuitwisbare namen. De betekenis echter van de woorden “opstijgen”, “afdalen”, “katnoet”, e.d. – het aantrekken, uitstorten van het licht – is niets anders, als het ophelderen van de woorden van de Tora “kwam ophoog”, “ging”. Door het bestuderen van de Kabbala wordt tevens de betekenis van overige woorden van de Tora bevat. De Tora is ons op de berg Sinai gegeven in haar absolute volmaaktheid en volheid, met alle vier niveaus van haar bevatting – de PaRDe”S. Maar er werd toegestaan om alleen een deel ervan op te schrijven, welk deel het uitvoeren van de voorschriften verklaard. En ook dan niet in alle volheid en diepte – d.w.z., psjat (een woordelijke betekenis).
En bovendien, datgene, wat is opgeschreven, is verboden om mondeling door te geven, en omgekeerd – het mondelinge deel van de Tora is het verboden om op te schrijven, maar slechts door te geven, zoals Mosje gaf aan Josjoea door, en Josjoea – aan de wijzen, enz. Totdat in de dagen van rabbi Akieva besloot men om het eerste deel van de Tora, welk over het vervullen van de voorschriften spreekt, aan te vullen, opdat de ware wetten niet in vergetelheid zouden raken.
En op die manier werd de Misjna opgeschreven, en vervolgens ook de Talmoeden – Babylonische en Jeruzalemse.
Maar van de overige drie delen van de Tora – remez, droesj, sod – werd het verbod opgeheven. En slechts enkelingen, die de geestelijke werelden, de geheimen van de Tora bevatten, schreven hun gedachten en visioenen heimelijk op, welke Megielat S’tariem (geheime openbaringen) heten.
En zoals rabbi Meir, de leerling van rabbi Akieva, de Misjna begon te schrijven, welke Misjna rabbejnoe haKadosj voltooide, zo ook de andere leerling van rabbi Akieva – rabbi Sjimon bar Jochaj, begon in dezelfde tijd de overige drie delen van de Tora op te schrijven, en zijn leerlingen voltooide dit werk.
Maar dit handschrift was alleen aan enkele uitverkorenen toegankelijk om bestudeerd te worden. En in het vervolg was [dit boek] voor vele eeuwen helemaal verborgen, zelfs voor enkelingen. Vanwege de ontwikkeling van generaties en het geestelijke factor tijd (het naderen van de dagen van Masjiejach), werd het boek Zohar opnieuw ontdekt, maar nu al voor allen.
En nu het is ons duidelijk geworden, dat het onmogelijk is om in het bestuderen van de Tora zich alleen met één haar deel psjat te beperken, aangezien de Tora op de berg Sinai in al de volheid van haar vier delen PaRDe”S is overhandigd, welke de vier trappen van het bevatten van de Tora vertegenwoordigen.
Bovendien, er is niemand onder ons, die niet zou kunnen, terwijl hij de voorschriften vervult, zelfs zonder motivatie “omwille van de Schepper”, tot de allerhoogste geheime laatste trap komen, d.i. tot het vervullen van de voorschriften in hun ware omvang – het genieten van de Schepper. De fragmenten uit het boek Zohar. “TWEE PUNTEN” Zohar: rav Chieja begon: Het begin van de wijsheid – is het ontzag voor de
Schepper. Maar het zou correcter zijn om te zeggen: het einde van de wijsheid.
Immers het ontzag – dat is de eigenschap van de malchoet, de laatste der
sfirot. Maar, - vervolgde rav Chieja – de malchoet – dat is de eerste trap tot
de sfira chochma. En daarom is het
gezegd: “Opent voor Mij de poorten der gerechtigheid”, aangezien de malchoet
gerechtigheid (tsedek) heet, “zijn dat de poorten tot de Schepper”. En wie niet
naar binnen is gegaan – op geen manier tot de Schepper kan toenaderen – immers
Hij – de Allerhoogste (d.i. letterlijk “boven alles”) en daarom schiep Hij vóór
Zich een hele rij van gesloten poorten.
Het commentaar: de Schepper is volledig verborgen voor de onwaardigen, dusdanig, dat de gewone mens voelt de Schepper niet, maar kan alleen geloven in Zijn bestaan. Hij is verborgen naast de poorten, alleen door het open waarvan kan men tot Hem naderen. Op die manier is het duidelijk, dat er bestaat een bepaalde volgorde van het bevatten, openbaring van de Schepper door schepselen.
Maar aan het einde van deze poorten plaatste de Schepper speciale poorten met meerdere grendelsloten. Deze laatste poorten is dan de malchoet in de malchoet, en dat zijn eerste poorten op de weg van de opstijgende tot de Hoogste wijsheid. En daarom is het gezegd: “Het ontzag voor de Schepper is het begin van de wijsheid”, daar juist dit zijn – de eerste poorten, die tot de kennis van de Schepper leiden.
Zohar: En na alle poorten plaatste de Schepper bijzondere (poorten) – met meerdere sloten, ingangen en hallen. En Hij zei: “Wie wenst tot Mij te komen – deze poorten zullen voor hem de eerste zijn, laat hem door hen binnenkomen”. Deze poorten – de eerste tot de Hoogste wijsheid – tot het ontzag voor de Allerhoogste. En dat is juist de malchoet, die “resjiet” (eerste) heet.
Het Commentaar: Wie de Schepper bevat ondervindt op zich de uitwerking van sloten, ingangen en hallen. En aangezien dat zijn hoge, niet op te vangen door de gewone gevoelens, van de analyse door het verstand lastig te beschrijven begrippen, dient men zijn emotionele krachten in het bijzonder in te spannen, om al was het minimaal te beseffen waar de Zohar over spreekt.
De Schepper zelf is absoluut ondoorgrondelijk. Zijn wens in de Schepping was om de zielen te scheppen en ze te vergenoegen, en daarom kan bij een schepping geen begrip zijn over een genieting in het verwijderen van de Schepper. Bovendien, het is gezegd: “De Schepper wenste in de lage scheppingen te huisvesten”. Deze twee tegenstrijdigheden spreken over absoluut tegengestelde eigenschappen van de Schepper en de schepping.
Onze wereld is geschapen in de vorm van het absolute egoïsme, en de enige eigenschap uit de bekenden – daar die zo ten opzichte van ons wordt onthult – is de eigenschap van de Schepper: de wens om te vergenoegen. En daarom ontkent al Zijn bestuur – de schepping te vergenoegen - zoals dat in onze wereld zich manifesteert, absoluut de gedachte van de schepping.
Zo nemen wij waar – voelen en evalueren dit bestuur in onze gewaarwordingen – in onze keliem kabbala – het egoïsme. En dat is de essentie van grendels – sloten op de poorten. En hoewel zijn er vele tegenstrijdigheden en feiten in onze wereld, die het bestaan van de eenheid van de Schepper ontkennen, die in het begin, ons van Hem als het ware verwijderen – maar indien wij toch door de wilsinspanning de voorschriften van de Schepper met liefde vervullen, d.i. omwille van de Schepper, dan veranderen allen krachten, die ons van Hem wegduwen – mits wij ze overwinnen – in de poorten van het bevatten van Zijn wijsheid.
In elke tegenstrijdigheid is er een eigenschap om een nieuwe trap van het bevatten van Hem te onthullen. En degenen, die binnenkomen veranderen op die manier de duisternis in het licht en de bitterheid in de zoetigheid – in overeenstemming met de twee wegstotende krachten – de logische tegenstrijdigheden en ongemak, beperkingen van fysieke handelingen.
Evenredig, naar mate de wegstotende krachten krachtig waren, veranderen zij in de tot de Schepper aantrekkende [krachten]. En elke van de krachten wordt een poort der rechtvaardigheid, aangezien zij het doel onthult, de zin van de gehele Schepping – de welzijn van de scheppingen.
Maar voordat de scheppingen niet waardig bevonden worden om hun egoïsme in het altruïsme te veranderen, zijn de poorten stevig dichtgesloten en zij dienen als een struikelblok, welk ons van de Schepper scheidt en daarom heten zij sloten, daar zij laten niet toe om tot de Schepper te naderen.
Maar indien wij strijden met hun verkoelende uitwerking, dan veranderen de sloten van poorten – en daar, waar vroeger duisternis was – [komt] het licht, en in plaats van het gewaarworden van bitterheid – [komt] de zoetheid. En op elk slot worden nieuwe poorten geopend – het niveau van het bevatten van het Hoogste bestuur, en deze niveaus heten hallen (ejchalot) van wijsheid. Wij zien dus, dat sloten, poorten, hallen – dat zijn drie vormen van gewaarwordingen van het Bestuur, die ons achtereenvolgend beïnvloeden.
Zohar: de Tora begint met het woord “beresjiet” (in den beginne), waar de eerste letter beth betekent 2 (daar de letters van het alfabet worden voor het numereren gebruikt). Dat spreekt over twee punten in de malchoet – één waarvan is verborgen, en het tweede toont zijn eigenschappen.
En aangezien tussen hen geen tegenspraak is, heet resjiet, d.i. één, maar niet twee, daar degene, die één punt verkiest, dient ook het tweede te nemen – immers zij vormen een eenheid, zoals de Schepper één is.
Het Commentaar: Deze twee punten – de malchoet en de biena, waar de malchoet – klie kabbala, en de biena – klie hasjpaa, door de Ts”B samengebonden. De malchoet zelf, als één punt, kan niets onthullen – met het licht schijnen. En alleen haar verbinding met de biena stelt de wereld in staat om te bestaan en zich tot het doel voort te bewegen – wanneer de gehele malchoet de eigenschappen van de biena in de gmar tiekoen zal ontvangen en zij in één punt zullen samenvloeien – waarover de uitspraak juist zegt, dat op die dag zal de Schepper en Zijn Naam één zijn, en de aarde (de malchoet) vol van kennis van de Schepper (or chochma).
Gezien deze twee punten heet de malchoet tevens de Boom van het Goed en het Kwaad – afhankelijk van hoe men hem gebruikt. Hij kan tot het goed leiden (de eigenschap biena – barmhartigheid) of tot het kwaad (taaiheid – als een uiterste vorm van het egoïsme). En omdat een vrees nodig is vanwege de mogelijkheid zich in de keuze van de weg te vergissen, heet de malchoet iera (ontzag). En zolang de mens deze eerste poorten niet overwint, zal hij voortdurend in twijfels verblijven – immers soms valt het in het geheel niet te analyseren – wat leidt tot het goed, en wat - tot het kwaad. |
| |
|
|
"Bnei Baruch" Copyright ©1996. Bnei Baruch. All rights reserved. | |
|